Oud geld

Ik weet twee dingen over mijn overgrootvader die mogelijk allebei apocrief zijn: hij was blind en hij kon niet bij het huwelijk van zijn dochter aanwezig zijn, omdat hij had beloofd dat hij haar plaggenhut voor haar huwelijksnacht af zou hebben. Als ik Suzanna Jansen was, zou ik er zeker een jaar veld- en archiefonderzoek voor over hebben om de klei van mijn familiewortels te kloppen. Maar met een jaar schrijven achter de rug ligt een baantje als assistent frituur bij de Burger King nu even meer voor de hand. Ik behoor nou eenmaal niet tot die groep van mensen die (ze bestaan echt!) een telefoontje krijgen van een Zwitserse notaris die ze – na de gebruikelijke condoleaire plichtplegingen – vertelt dat de nalatenschap van oudtante Brunhilde, die op 102-jarige leeftijd in een huisje nabij Davos eenzaam is overleden, verdeeld zal worden onder haar vijftien nog levende familieleden in de vierde graad. (En dat je dan precies één vage herinnering hebt aan een feestje op het landgoed van oma Toepie, waarin Brunhilde met een flinke slok te veel op, in een leverkleurig corset tot schaamte van de overige familieleden nazischlagers stond te zingen. Best een gek mens, eigenlijk. ‘Wieviel, wenn ich es so fragen darf?’ vraag je de notaris. En nadat hij het vijfcijferige bedrag heeft genoemd, doe je je best je teleurstelling te verbergen, want van de erfenis van heeroom Nicolaas kon je destijds royaal je tweede huis in de Dordogne laten verbouwen.)

Uit zo’n familie kom ik dus niet. Door de verworvenheden van het socialisme en de Mammoetwet kom ik wel eens met ze in aanraking. Ze zeggen ‘taartje’ in plaats van ‘gebakje’, ‘ijskast’ in plaats van ‘koelkast’, in de keuze van hun kleding mijden ze de kleurcombinatie blauw en groen en hoewel ze moeten beschikken over onuitputtelijke geldvoorraden (werken zie je ze nooit) rijden ze altijd in auto’s waar een Noord-Koreaan nog niet dood in gevonden zou willen worden. Een vriend wees me erop dat Hemingway in A moveable feast schrijft dat hij in Parijs bij vlagen zo arm was, dat ze de kok niet eens konden betalen. Zulke mensen.

Het afgebeelde muntje van 5 Baht is een topstuk in mijn verzameling. De zilveren gulden uit 1955 meegerekend, schat ik de totale waarde van mijn collectie op zo’n drie euro vijftig. Na elke reis die ik maak, blijft een handvol kleingeld over die ik bij de volgende reis naar hetzelfde land van bestemming vergeet weer in mijn portemonnee te doen. Ik ben er tamelijk zeker van dat die 5 Baht na de uiteindelijk onvermijdelijke openbare veiling van mijn inboedel gewoon in mijn bezit blijft. En als wij Nieuwenhuizen weer terug zijn waar we feitelijk horen (Veluwse bosgrond zijt gij en tot Veluwse bosgrond zult gij wederkeren) begraaf ik het ding in een moeite door onder de plaggenhut van mijn oudste zoon. Over zesduizend jaar graaft een archeoloog met een geavanceerde metaaldetector het ding weer op. Jammer dat ik de wilde conclusies naar aanleiding van de vondst (‘Trekgedrag van de laat 20ste eeuwse plaggenhutbewoner grilliger dan tot dusver aangenomen’) niet meer onder ogen zal krijgen.

Erik Nieuwenhuis