Portret

Je nieuwe boek is uit en alweer vragen de mensen je of dit nou het boek is dat je altijd hebt willen schrijven? Huisvriendin Anita H. bijvoorbeeld herinnert je eraan hoe je ergens eind vorige eeuw, in een witte Opel Corsa op weg naar de Vlaamse kust, een uurlang hebt georakeld over het boek dat je op dat moment van plan was te gaan schrijven. Dat boek is er nooit gekomen, hoewel God en je harde schijf kunnen getuigen dat je er serieus aan bent begonnen. Maar er kwam iets tussen. Het leven, zeg maar.

De roman die ik in 1999 wilde schrijven zou gaan over een groepje jongemannen dat begin jaren tachtig op een achterkamertje in een naamloze straat in een niet nader genoemde stad bijeenkwam om te luisteren naar muziek en te praten over leven en kunst. Dat alles tegen het lelijke en armoedige decor van een afgelegen provinciehoofdstad. Dat klinkt op z’n best naar Het boek ont meets Titaantjes meets Dromen van Schalkwijk meets Heimat meets Bij nader inzien en dat is een van de redenen waarom ik nooit serieus heb doorgezet. Toch denk ik er in het angstaanjagende vacuüm tussen het verschijnen van mijn boek en de gedroomde eerste recensie dagelijks aan. De kans dat ik ooit opnieuw een poging doe om de wereld waarin ik als twintigjarige ronddoolde te herscheppen is niet zo groot. Naarmate ik ouder word, wordt het lijstje met boeken die ik nog wil schrijven steeds langer en de waarschijnlijkheid dat ik ze nog zal schrijven almaar kleiner. Daarbij heb ik onderweg van dat kamertje in die provinciehoofdstad naar mijn huidige adres de (verstandige) beslissing genomen de treurige wendingen van mijn eigen leven niet meer als uitgangspunt te nemen voor mijn literaire werk.

Toch zou ik heel graag nog eens iets schrijven over die wonderlijke jaren in dat huis met de psychedelisch ingerichte wc, de douche op het balkon, de loeiende gashaarden, de platenspeler en het koffiezetapparaat van Douwe Egberts dat overuren draaide in de schaarse perioden dat er even geen geld was voor een tientje stuff of een fles gin. Het huis waar ik op 29 augustus 1984 een geblondeerde jongen aantrof, die zijn map met tekeningen op het bed had gegooid en zich te goed deed aan onbehoorlijk dik belegde boterhammen met (mijn) kaas, ondertussen fulminerend tegen plebejers die margarine op hun brood smeerden, hun okselgeur de vrije loop lieten en niet – zoals hij – voor noodgevallen altijd een 8×4 deo-roller paraat hadden. Die zijn onwaarschijnlijk talrijke seksuele uitspattingen graag tot in ieder detail met je deelde (tot en met de hilarische ontboezeming dat hij als kunstenaar de plastische vormen die hij schilderde niet alleen wilde duiden, maar ook ervaren) en zichzelf nog maar eens een boterham smeerde met je laatste restje kaas. Die blonde haren, dat moest je zelf ook doen, zei hij, dat was het halve werk bij die Italiaanse wijven. Als je haar maar blond was, dan kwam de rest vanzelf wel.

Laat ik nog niet afdwalen. Het boek dat ik over die jaren zou willen schrijven zou (thema!) gaan over de teloorgang van jeugdidealen. Over dromen die verzandden in de koude realiteit van de jaren tachtig waarin – in al te enthousiaste poging af te rekenen met de fleurige nikserigheid van de hippies die ons voorgingen – cynisme en zwartgalligheid plotseling hip waren geworden. Waarin ambitie en streven naar het schone en ware steeds verdachter werden en iedereen die pogingen deed om iets met z’n leven aan te vangen weggehoond werd. Hoogtijdagen voor gifmengers als Morissey (van de Smips) en Nick Cave:

Anyway I’m yearning to be done with all this weighing up of truth

An eye for an eye and a tooth for a tooth

And anyway I told the truth

And I’m not afraid to die

De tijdgeest, die ‘s nachts bij je kwam spoken en je in je slaap toefluisterde dat alle streven vergeefs was. Dat alleen domme mensen konden genieten van zonnige dagen, boswandelingen en sportieve inspanningen. Een naargeestige subcultuur die gaandeweg ook echte slachtoffers begon te eisen. De geblondeerde jongen was een Fremdkörper in deze kringen. Hij schilderde (figuratief, ook dat nog!), deed zijn best om zijn talenten te ontwikkelen en begon een jaar of wat later zijn schilderijen ook nog eens voor geld te verkopen. Bovendien had hij een dure fiets (en wij niet, omdat alles wat we verdienden met onze rare bijbaantjes meteen weer opging aan drank) en danste hij op Womack and Womack.

Die woensdag, de 29ste augustus 1984, tekende hij dit portret van me, bij wijze van verjaardagscadeau. Een knappe jongen, al zeg ik het achteraf zelf. In de woorden van Jame “Buffalo Bill” Gumb: ‘I’d fuck me’. Dromerig, tikje somber, maar toch ook niet helemaal zonder wilskracht. Een jongen die het ver dacht te schoppen, als dichter toen nog. Wat het portret niet laat zien, is hoe gevaarlijk dicht hij in de tien jaren die erop volgden langs de rand van de afgrond zou zeilen. Jaren waarin de portrettist, Joost I. Doornik, en de geportretteerde op een wonderlijke manier vrienden wisten te blijven, hoewel de margarinekwestie nog altijd dreigend boven onze vriendschap hangt en ik de deo-roller blijf zien als een perfide instrument van het Amerikaans imperialisme, een bedrieglijk geurende eerste stap naar de totale ondergang van de Westerse beschaving.

Erik Nieuwenhuis