Gedwongen winkelnering

[Open brief aan de redactie van Tirade]

Mijne dames en heren, huidige redactieleden,

Ik heb ooit in Tirade gedebuteerd, dat was in december 1966, bijna een halve eeuw geleden nu, in het dubbelnummer 120/121, met mijn verhaal ‘Mijne Heren’, waarna mijn omgang met Geert van Oorschot begon en Tirade mijn lijfblad werd. In de loop der jaren heb ik in dat vooraanstaande literaire blad tientallen verhalen gepubliceerd. Wederzijdse vriendschap met Van Oorschot kenmerkte onze verhouding niet, dat zou een te groot woord zijn, al viel hij op een zondagmiddag met zijn vrouw Hillie wel onaangekondigd mijn huis binnen, om eens te zien hoe ik er in levenden lijve uitzag. Onze literaire relatie heeft tot 1979 geduurd, toen er onvermijdelijk een einde aan moest komen. De reden daarvan is hier niet aan de orde, maar staat beschreven in mijn boek Herinneringen aan mijn uitgevers, alsook in het door uitgeverij Reservaat gepubliceerde en door zoon Wouter van Oorschot tevergeefs tegengehouden brievenboekje Een handdruk en een vuist.

Ingaande de jaargang 1980 heb ik mijn abonnement op Tirade opgezegd en het blad vervolgens niet meer gevolgd, want zo kinderachtig ben ik ook wel weer. De dertien jaargangen uit mijn bibliotheek heb ik weggegeven aan een collega Nederlands aan het Stedelijk Gymnasium alhier, waar ik meer dan tien jaar later Merijn de Boer als leerling zou ontmoeten. En dat weer tien jaar voordat hij zelf als schrijver debuteerde en redacteur van Tirade zou worden. Tempus fugit.

Middels tussenkomst van Merijn is afgesproken dat ik voor Tirade op uiterlijk 1 augustus 2014 een essay zou leveren in de rubriek ‘Het beste boek dat ik ken’, of iets van dien aard.

        In feite is dat een onmogelijk onderwerp, aangezien er evenmin als de ‘beste schrijver’, het ‘beste boek’ bestaat, maar een keuze uit een aantal literaire meesterwerken, dat zich als primus inter pares laat selecteren, valt altijd wel te maken, waar een wil is, is een weg. Het zou dan kunnen gaan om Lolita van Vladimir Nabokov, om De donkere kamer van Damokles van W.F. Hermans, om Op weg naar het einde en Nader tot U (die ik als één werk beschouw) van Gerard Kornelis van het Reve en vermoedelijk ook om Oorlog en vrede van Leo Tolstoj, al heb ik dat boek nog nooit gelezen. Ach, er is zoveel. Ulysses zou ik, als oud-leraar Engels, eveneens kunnen toevoegen, ware het niet dat daarvoor meer literair snobisme nodig is dan ik kan monsteren. Winnie-the-Pooh zou ook goed kunnen, maar ik heb uiteindelijk gekozen voor Malcolm Lowry’s Under the volcano, zoals ik Merijn eerder liet weten.

*

Ik heb een vriend – ik heb er wel drie, maar het gaat nu om deze – van wie ik met schaken vaker verlies dan mij lief is en die daarnaast ook nog goed schrijven kan. Het was dan ook geen wonder dat het blad Tirade laatst een essay van hem wilde plaatsen. Wat hem daarbij verbaasde was dat hem te verstaan werd gegeven dat op zijn royalties het bedrag van een abonnement op Tirade in mindering zou worden gebracht. Toen hij mij dit meedeelde bleef ik enige tijd in gedachten verzonken voor mij uitstaren en kwamen er spontaan passages uit een artikel dat ik kort voordien had gelezen terug in mijn brein:

Vooral in de negentiende eeuw moesten arbeiders in bepaalde bedrijfstakken een deel van het loon besteden bij de werkgever of door de werkgever aangewezen winkelbedrijven. Dit systeem van gedwongen winkelnering werd bijvoorbeeld gerealiseerd door het loon uit te betalen in bonnen die alleen in bepaalde winkels konden worden besteed.

Tegenwoordig wordt in Nederland het begrip ‘gedwongen winkelnering’ vaak in ruimere zin gebruikt, bijvoorbeeld bij de verplichting van patiënten om bepaalde mediese dienstverleners te kiezen. En in gevangenissen en verzorgingstehuizen heerst dit systeem feitelijk ook, aangezien zich in die beschermde omgeving slechts één winkel bevindt.

De voorwaarde van mijn kant om een essay te schrijven over het absolute meesterwerk dat Under the volcano is, betrof vanzelfsprekend mijn weigering om als medewerker aan Tirade opgezadeld te worden met een jaarabonnement waarvan het abonnementsgeld in mindering zou worden gebracht op mijn honorarium.

        Merijn heeft mij daarop schriftelijk verzekerd dat deze foef niet met mij zou worden uitgehaald, waarop ik begon na te denken over de vorm van mijn opstel en de diepe buiging die ik voor Lowry’s boek van plan was te maken. Ik zou de roman nogmaals gaan lezen, alsook de lange brief (60 pp.) die Lowry ooit schreef aan zijn weifelende uitgever Jonathan Cape, waarin hij de plot van dit magistrale werk in extenso uitlegt en alles of niets eist, waarop Cape terugschrijft het boek integraal te zullen uitgeven, voorwaar een superieur besluit en Geert van Oorschot waardig. Denken wij hierbij aan het opzetten van ‘De Russische bibliotheek’ en het uitgeven van het ‘door niemand begrepen’ warhoofdboek De god denkbaar denkbaar de god, door Van Oorschot later niet zonder humor ‘De god onverkoopbaar’ genoemd, maar nimmer verramsjt.

Ter vernieuwde oriëntatie op uw blad heb ik vervolgens het jubileumnummer 450 besteld, dat eind vorig jaar verschenen is, want ik houd van jubilea. Volgend jaar word ik zeventig en ben ik vijftig jaar schrijver. Tel uit je verlies.

        Ik herinner mij nog het 250ste nummer, eveneens een jubileumnummer, dat geheel gewijd was aan het beroemd geworden pamflet van Jeroen Brouwers, getiteld ‘De nieuwe revisor’. Een polemiese bom, die zodanig insloeg dat Geert van Oorschot er een paar duizend van kon laten herdrukken, waarbij hij jammer genoeg vergat Brouwers de hem daarover toekomende royalties te betalen. Tja, uitgevers, het blijven rijke armoedzaaiers.

Ik wil over de kwaliteit van Tirade 450 niet al te zeer uitweiden, en het woord beschamend vermijden. Het bevat een als ludiek bedoelde serie ‘tirades’, die in tegenstelling tot de numerieke overdaad, 45 in getal, aan een jubileumnummer weinig recht doen. Al levert het natuurlijk wel een fors aantal nieuwe abonnees op.

Het colofon van dit nummer trof mij nog als het interessantste bestanddeel. Het bevat de instructie: Inzenders wordt verzocht via de website een nummer te bestellen. Een bericht over plaatsing volgt vier weken later. Hier staat niet expliciet dat de aanschaf van een nummer van Tirade een voorwaarde is voor ‘een bericht over plaatsing’, maar een suggestief verband is onmiskenbaar.

Mijn literaire vriend, die zich uit overwegingen van wellevendheid een abonnement op Tirade in zijn maag had laten splitsen, had volgens de directieven van het colofon vier weken om zijn abonnement schriftelijk op te zeggen, een eis waaraan hij zich hield. Niettemin ontving hij kort nadien een aanmaning uit het verre en onzichtbare bedrijf genaamd Abonnementenland, met ingebouwd incassobureau, waarin botweg werd beweerd dat de opzegtermijn niet vier weken betrof maar drie maanden.

Uit later tot mij gekomen informatie bleek dat zelfs de ontwerper van het omslag niet ontkomt aan een opgedrongen abonnement op uw blad.

U zult wel begrijpen dat mij de lust om Malcolm Lowry in Tirade de eer te bewijzen die hem toekomt inmiddels is vergaan.

L.H. Wiener