Omgekeerde engelen

Wie is er bang voor grote woorden? Marjolijn van Heemstra in ieder geval niet. In haar tweede bundel Meer hoef dan voet spreekt ze onbekommerd over God, vrede, heelal en astronauten. Terwijl, zou je denken, enige voorzichtigheid toch wel geboden is. Want zijn grote woorden niet net zwarte gaten? Als je niet uitkijkt, slokken ze myriaden aan betekenissen op en laten die verdwijnen in een loodzwaar niets. Van Heemstra laat dit echter niet gebeuren. Zij vuurt haar pijlen af op de machowoorden en laat ze als vette ganzen neerploffen op aarde. Bij haar is God ‘het hoge raam in de meisjes-wc’ of een man met ‘een smalle mond vol brood, haastig naar binnen gepropt op weg naar de tram’. En over de astrologie zegt ze: ‘en het zou me niet verbazen als de doodvermoeide dierenriem/ zijn koers tegenwoordig naar ons bepaalt in plaats van andersom.’

Heemstra hoef voet Meer hoef dan voet gaat over de plaats van de mens in het heelal. Voor minder doet deze dichteres het niet. Er zit iets gereformeerds in deze poëzie, en dat bedoel ik nu eens positief. Gereformeerden houden van het woord en van de ernst. Ze bagatelliseren niet, bedekken niet alles onder een dikke laag ironie. Niet dat er geen humor in deze bundel voorkomt: die is er volop. Maar Van Heemstra kiest nooit voor de gemakkelijke (ik had haast geschreven: smalle) weg: het is haar menens, ze wil echt iets aan de orde stellen. In haar gedichten reikt ze naar het hogere, maar dan wel in het besef dat het onbereikbaar is, dat wij gevangen zitten in de tijd, hooguit een tussenstadium zijn in de evolutie, meer hoef dan voet. Achterop het boekje wordt vermeld dat ze tijdens het schrijven van de bundel regelmatig in het Ruimtevaartcentrum ESA in Noordwijk verbleef. Er kwamen al astronauten voor in haar eerste bundel. Zij zijn de omgekeerde engelen die de dichteres inzet als bodes naar de goden. Maar als ze teruggekeerd zijn op aarde, en ze met een ruimtelaars een afdruk mogen maken op de boulevard van Noordwijk, gebeurt er dit: ‘Om zo recht / mogelijk te stempelen, / stak hij zijn hand in de / schacht van de laars / en knielde neer alsof het / beton een gebedskleed was.’ En: ‘Onze grootste sprong ooit / lijkt hier nog het meest / op het fossiel van een / gigantische voorouder / van onze pissebed’. Nee, we hoeven ons niets te verbeelden. Na zijn hoge vlucht moet André Kuipers gewoon weer neerknielen op het beton. Alle pogingen om boven onszelf uit te stijgen, zijn vergeefs (al zijn ze wel leuk om te doen!).

Dat die pogingen echter ook gevaarlijk kunnen zijn, blijkt uit een mooi gedicht over de moordenaar van Theo van Gogh, Mohammed B., met wie de grootvader van de ik blijkbaar heeft gecorrespondeerd. Ik citeer een deel ervan:

Iemand schreef de god waarin ik
niet geloof bestaat niet, en daar sluit ik me
bij aan. Misschien is het een gebrek
aan bergen in mijn leven, mijn wortels in een land
waar niks boven de mens uitsteekt. Maar mijn vaders
vader schreef dus zocht bestaan in jou en ik heb
daarmee te maken, omdat hij mijn diepste laag is
en iets in mij dus medeplichtig aan dat schrijven.

In de slotregel lijkt het wel over de erfzonde te gaan, maar liever lees ik er het besef in dat we niet alleen maar onze eigen gedachten zijn, maar dat we die van onze voorouders met ons meedragen en dat we dat beter niet kunnen ontkennen. Ik kan het me trouwens verbeelden, maar de waterverftekening op het omslag van de bundel doet me sterk denken aan het portret dat Marlène Dumas heeft gemaakt van Mohammed B.

Marjolijn van Heemstra is een dichteres met een missie. Zo schrijft ze over de vredesactivist Garry Davis, die jarenlang rondreisde met een zelfgemaakt wereldpaspoort. Maar ze verwoordt haar boodschap nooit met een pen die ‘kwaad en saai’ is, zoals zij zelf ergens de stijl van de apostel Paulus typeert. Haar taal is rijk, laat talloze nuances toe, kent haarscherpe beelden. Maar is soms ook verontrustend, als in het volgende gedicht, waarin het verhaal doorklinkt van Abraham die Izaäk moet offeren, of van al die andere offers die gebracht moesten worden om de goden gunstig te stemmen:

Al maanden ligt een jongen in een rafelig sportpak
uitgestrekt op een rooster in de weg waardoor
warme lucht naar boven klimt. Hij vangt de tocht
in zijn jack, een fuik die bolt van onderaardse wind.

Hij ligt als een rauwe lap boven kolen, levend vlees
waarmee de stad haar goden gunstig stemt,
bij zoveel overwinning moet er iemand onderuit,
bij zoveel rechtop iemand plat.

Niemand durft een hap te nemen, het is niet
voor ons bestemd, dit been, dit boutje uit de pijp,
de handen vet en bruin als kluiven, de rug
een malse biefstuk, jong, vol spier.

Maar als dit offer niet snel wordt aanvaard (het
begint al taai en zwart te worden) zal het een
kwestie van dagen zijn tot één van ons zich
God waant, zich razend op hem stort.

Van Heemstra gelooft niet meer in wonderen, want ‘van de grondstof van wonderen zijn flatscreens gemaakt’. Maar terwijl ‘goden zijn gedegradeerd tot dwergplaneten’, ‘lanceert een kind/ in astronautenpak een raket van colaflessen, doorboort/ de hemel met een knutselwerk van water, plastic en een fietsventiel’.

Zo moeten wij omgaan met het hogere, met de grote woorden, met alles wat onbegrijpelijk is voor wezens die zich ergens tussen dier en mens bewegen: we moeten spelen, altijd blijven proberen. Eigenlijk op de manier zoals Van Heemstra dat doet in haar prachtige en rijke tweede bundel.

Henry Sepers

Marjolijn van Heemstra – Meer hoef dan voet. De Bezige Bij, Amsterdam.