Sensitieve ‘avonturenroman’

De veelzijdigheid van P.F. Thomése is genoeglijk bekend. De ene keer is hij sterk verhalend, de andere keer lekker vunzig humoristisch. Hij verrast met taalkundig hoogstaande egodocumenten en is tegelijk tegendraads in zijn essayistische belangstelling voor de zogenaamde hoge en lage cultuur. Kortom, hij is een echte literator, die zichzelf welhaast per boek opnieuw uitvindt. Iets wat eigenlijk elke schrijver zou moeten nastreven, en waarvoor uitgevers ook de kans zouden moeten geven. Zijn boeken zijn hoogstens verre neven van elkaar. Boekhandelaren en lezers zuchten daar nog weleens onder. Pech gehad! Men heeft over het algemeen graag houvast, wil wanneer iets bevalt nog weleens meer van hetzelfde. We geven het niet graag toe, maar in vele bovenkamers huist een hokjesgeest. Leve het individu, leve de vrije denker die tegen de stroom in durft te gaan.

De roman De onderwaterzwemmer is de nieuwste zijtak aan de Thoméseboom. Ene Martin van Heel, geboren in 1930, raakt zo rond Dolle Dinsdag bij de oversteek van een rivier naar reeds bevrijd gebied zijn vader kwijt. Een onderstroom in het koude water? Wie zal het zeggen. De jongen blijft een dag en een nacht wachten, maar er duikt niemand op. Naar huis terug durft hij eigenlijk ook niet. Verwijt van zijn moeder zal denkelijk zijn deel zijn. Maar wie had op wie moeten letten? Zijn gemoed wordt heen en weer geslingerd tussen woede en schuldgevoel. Doorgaans worden rivierlijken wel gevonden, maar van vader Van Heel geen spoor.

Wat de rivier neemt, geeft ze ook terug. Maar niet allen komen boven. Sommigen zwemmen voor altijd rond. Zegt hij dat ook? Nee, dat zeg hij niet.

Dat denkt, dat voelt Martin ergens. Er zal altijd valse hoop blijven bestaan en op die wijze huist de vader voorgoed in de zoon, belet hem eigenlijk om heel op te groeien.

De onderwaterzwemmer is opgebouwd uit drie delen, achtereenvolgens spelend in Nederland in 1944, in Afrika in 1974 en op Cuba in 2004. Het zwaartepunt ligt duidelijk bij het tweede deel. Niet alleen vanwege de lengte – driekwart van het boek – maar ook omdat het verhaal zich hier opent en in terugblik duidelijk wordt welk een impact de mislukte overtocht in 1944 op het verloop van het verdere leven van Martin heeft gehad en nog zal hebben. Herpakt hij zich, weet hij zich te bevrijden van de schim die in hem huist? Of wordt hij een evenbeeld van zijn vader, heeft deze hem dermate opgeslorpt, dat hij zijn vader als het ware geworden is.

De onderwaterzwemmer

In deel twee is Martin inmiddels lang getrouwd met Victorine, kortweg Vic. Ze hebben tot zijn spijt slechts één dochter. Zijn oogappeltje, zijn alles, zijn Nikki. Er staat al tijden een reis gepland naar donker Afrika. Vic, met een hart zo groot dat ze het leed van de wereld kan dragen, wil eindelijk haar Foster Parentskindje Salif gaan bezoeken, een albino die door de school waar ze werkt wordt onderhouden. Martin heeft helemaal geen zin om ‘naar de overkant van de rivier’ te gaan. Hij wil thuisblijven, daar waar hij de situatie kent, of denkt te kennen.

Thomése laat feitelijk in deel twee de spanningsboog pas beginnen. Hij hanteert – hulde! – een totaal ander idioom dan in de inleiding, een vlotte, sensitieve stijl namelijk met precies genoeg filosofische en psychologische ondertonen. In de eerste veertig pagina’s dringt in de taal van de veertienjarige de stem van de tijd door. Je hoort als het ware Philip Bloemendal van het Polygoonjournaal commentaar geven. Nee, dit is geen mooischrijverij. Het is functioneel. De jongeling die tussen twee werelden zweeft. Thomése durft hier bij tijd en wijlen poëtisch te zijn.

De gestalten staan hem daar van bovenaf onverhuld aan te gapen. Allen gestoken in zwarte, zondagse kleren. Ze hebben stuk voor stuk hun handen diep in hun zakken, alsof ze daar hun zelfverzekerdheid denken te vinden. […] Het zweet breekt hem uit. Begint zo de dood? […] Het liefst zou hij een gaatje in het uitzicht maken om te zien wat erachter zit. […] Ziehier zijn dilemma: hij heeft zijn vader nodig om zijn vader terug te kunnen vinden.

Thomése gebruikt in deel een zelfs een woordgrap. Toch een behoorlijk grote literaire zonde, maar hij weet het te laten werken. Fijn tegendraads! Wachtend in de uiterwaarden, herinnert Martin dat zijn vader hem heeft verteld dat de geallieerden oprukken.

Volgens zijn vader zijn ze aan de winnende hand. Maar hij kan zich er geen hand bij voorstellen. Of het moet die van zijn vader zijn de vergeefs in de lucht klauwende hand van de drenkeling, worstelend met de onderwaterzwemmer die hem de diepte in probeert te trekken.

In deel twee gebruikt Thomése handig het Frans van de Afrikanen om de weerzin van Martin, om de moeizame communicatie tussen Martin en de vreemdelingen en de huwelijkse strubbelingen tussen Martin en Vic weer te geven. Het is haar grote reis, haar droom. Martin verbijt zich, doet haar zwijgend een plezier. Hij zit eigenlijk nog steeds vast in de angstdroom van 1944. Vic kan zich helemaal verliezen, in begaan zijn met ‘haar’ albino bijvoorbeeld. Martin zit zichzelf nog altijd in de weg. Het verlies en de schuldvraag vullen hem helemaal op.

De albino, als hij al bestaat, woont ergens diep in de bush bush. Vic denkt aan een bijna koloniale setting. Fris witgekalkte schooltjes en groepjes blije kindertjes die de weldoeners komen begroeten. Zij de blanke engel, de mevrouw uit de veelbelovende westerse wereld. De realiteit is anders, is beklemmend. Hun bagage is zoek, of wordt waarschijnlijk achter hun rug om door de douaniers verhandeld. Ze zijn aangewezen op bonte traditionele kleding en, in het geval van Martin, op een Afrika-outfit van het type Livingstone I Presume, compleet met tropenhelm. Het geeft hem iets kolderieks. Of zoals Vic het zo fijn dodelijk weet te verwoorden.

Van zichzelf heeft hij nooit op aan gekund, nu hij erover nadenkt. Als het aan hem ligt, komt er nooit ergens iets van terecht. ‘Jij bent onze theoreticus,’ zegt Vic soms liefkozend. Ze bedoelt dat hij dermate onpraktische en onhandig is dat hij de hele werkelijkheid zo uit zijn handen in honderdduizend scherven op de grond laat vallen.

De tocht naar het binnenland, naar de albino blijkt geen wandeling in het park te zijn, maar een hachelijke onderneming. Gelukkig zijn Martin en Vic een jong Frans stel tegengekomen, waarvan de man, Jean-Luc, zijn jeugd in de binnenlanden heeft doorgebracht. Martin legt het lot van Vic en hemzelf in de handen van iemand die hij pas een paar dagen kent, iemand die zelfverzekerd is, die zelfverzekerd lijkt. Wanneer ze in een kano over een rivier varen, realiseert Martin zich dat hij ‘uitwisbaar’ is geworden. Dat hij, net zo oud als zijn vader ten tijde van zijn verdwijning, feitelijk door hem ingehaald is, door de onderwaterzwemmer.

Een dode is hij, net als zijn vader, ertoe veroordeeld om overal zijn eigen afwezigheid waar te nemen.

Een (van de vele mooie) woord(en) van Thomése: Aanwezigheidsschaamte. Martin wordt gekweld door de afwezigheid in het algemeen, door de afwezigheid van een eigen inborst. Thomése excelleert echt in deel twee. Rake observaties over relaties, over het (post)kolonialisme, over misplaatste solidariteit, over angst, schuld, daadkracht, over, ahum, het leven, de dood.

Wie leeft, is bezig een gemis of tekort goed te maken. Een inhaalrace met de dood alf finish. Succes iedereen! [ … ] Hoe ouder je wordt, hoe meer je de familie door elkaar gaat halen. Vaders worden zonen, dochters moeders, levenden worden doden, doden levenden, en voor jou zelf is er nog steeds geen plaats.

Zal Martin ooit inzien dat de wereld niet compleet hoeft te zijn, om jezelf compleet te kunnen voelen? Zal hij adequaat ingrijpen, wanneer het noodlot daartoe oproept of zal hij het nalaten en daar de rest van zijn leven van laten afhangen? Kan hij ooit echt thuiskomen? Lees daartoe deze sensitieve ‘avonturenroman’ met een hemeltergend mooie apotheose.

Guus Bauer

P.F. Thomése – De onderwaterzwemmer. Atlas Contact, Amsterdam, 256 blz. € 19,98.