Vanmiddag ontvangt Ard Posthuma op Poetry International de Brockway Prize voor zijn vertalingen van en naar het Duits (maar ook voor oud-Frans draait hij zijn hand niet om). De vertaler ontvangt 5.000 euro. De Brockway Prize is ingesteld door het Nederlands Letterenfonds. Posthuma vertaalde onder meer Christian Kracht (Imperium), Ingo Schulze (Adam en Evelyn), Johann Wolfgang Goethe (Faust), Het lied van Roeland, De Graal, C.A. Kortum (De Jobsiade), Reynaert de Vos en Wilhelm Raabe (Oliebol). Hij vertaalt nu Kafka op rijm. Voor de lol en omdat zelfs de beste vertalingen toch het origineel niet kunnen benaderen. ‘Dan maar liever in de versmaat van de oude Tollens, hoewel Montale natuurlijk gelijk had met zijn stelling dat het rijm iets is voor oude wijven…’

Moordballade

Es ist erwiesen, dass der Mord
auf folgende Weise erfolgte:
Kafka

Lees en hoor het ongehoorde:
wat of Schmar, de moordenaar,
deed met Wese, de vermoorde,
alles echt gebeurd en waar!

Schmar, klaar om de moord te plegen,
heeft die avond, klokslag negen,
zijn vriend Wese opgewacht.
’t Was een heldere sterrennacht,
ijzig koud – Schmar had het heet,
hoezeer luchtig ook gekleed,
zijn paarsblauwe hemd hing open,
dat hij naliet dicht te knopen.
Door de volle maan beschenen,
trok hij, wippend op zijn tenen,
het moordwapen uit het vet,
broodmes deels, deels bajonet,
hield het vlak voor zijn gezicht,
fonkelend in ‘t bleke licht:
fel – voor Schmar niet fel genoeg,
die, zich bukkend, vonken sloeg
uit de tegels van de straat.
Even kreeg hij het te kwaad,
maar herstelde zich meteen,
en streek, staande op één been,
met het mes over zijn zool
als de stok van een viool.
Lichtjes buigt hij zich voorover.
Bij de zinderende tover
van het aangestreken blad,
hoort hij reeds het noodlot dat
weldra zijn geduld vergoedt,
nu zijn maat zich huiswaarts spoedt.

Vijf, zes huizen verder maar,
op twee hoog, zat Pallas klaar
die hoofdschuddend toekeek wat
deze nacht te bieden had –
Uitziend over het kwartier
had de plompe rentenier,
zich genesteld in een deken
en raakte niet uitgekeken,
leunend op zijn ene arm.
Waarom sloeg hij geen alarm?
Vreemd en eeuwig onverklaard
is de menselijke aard!

Boven ’t andere trottoir
zit, naakt onder haar peignoir
en in vossenbont gehuld,
Weses vrouw vol ongeduld
uit te kijken naar haar man,
die nu weldra komen kan,
zij het onwaarschijnlijk laat.
Tijd vertikt het, maar nu gaat
boven Weses hoofd een bel,
een geluid of iemand schel,
veel te schel, de noodklok luidt.
Wese is zover, hij sluit
zijn bureau, verlaat het pand
neemt zijn wandelstok ter hand,
denkende: genoeg voor heden!
Het plaveisel telt zijn schreden,
nu hij – in de andere straat
niet te zien – op huis aan gaat,
na gedane nachtarbeid
en al ruimschoots over tijd

Pallas buigt zich uit het raam,
spiedend, niets mag hem ontgaan.
Weses vrouw, gerustgesteld,
nu de bel zijn aankomst meldt,
slaat het venster rinkelend dicht.
Schmar, wiens handen en gezicht
gloeien, knielt, koelt zijn gelaat
aan de stenen van de straat.
Waar de wereld klappertandt
staat Schmar innerlijk in brand.

Maar daarginds komt Wese aan,
die een ogenlik blijft staan
op de grens van de twee straten
en die zich wat tijd wil laten,
nietsvermoedend nog, hij staat
stil, tast naar de andere straat
met zijn stok. Een gril. Hij wacht,
neemt in alle rust de nacht
met haar goud en donkerblauw
uitgebreid in ogenschouw,
licht dan met een snel gebaar
zijn hoed op en duwt zijn haar
weg, maar zonder te vermoeden
dat hij zich zou moeten hoeden.
Niets daarboven dat verraadt
wat er te gebeuren staat,
alles heeft zijn plek, zijn tijd,
de onzinnigheid ten spijt,
niets dat dwarsligt, onverhoopt.

Dat Wese nu verder loopt
is op zich verdedigbaar
en niet onverstandig, maar…
hij loopt in het mes van Schmar –
die zich rekt, hoog op zijn tenen,
door de volle maan beschenen,
met het wapen in zijn vuist
dat in Weses richting suist,
die, nog nergens op verdacht,
niet beseft wat hem daar wacht.
‘Wese!’ gilt Schmar, Wese, ha!
tevergeefs wacht Julia!’
En links-rechts, en nog een keer
steekt hij toe en nog eens weer
in Schmars hals en in zijn pens.
Onwaarschijnlijk dat een mens
maar zo’n klein geluidje slaakt
wanneer hij wordt afgemaakt,
alsof Schmar een waterrat
aan zijn mes geregen had
dat hij het portiek in gooit,
nu zijn missie is voltooid.
‘Opgeruimd!’ zegt Schmar bevrijd,
‘Zoete moord, o zaligheid!
Als een roos die openbloeit
is het vreemde bloed dat vloeit
en mij vol genieten laat.
Wese, gabber, beste maat,
nachtfantoom en kroeggenoot,
die hier in de donkere goot
wegdruppelt, al minder zwaar!
Wese, Wese, was je maar
een met bloed gevulde blaas,
waarop ik – baas boven baas –
zitten ging tot er van jou
niets meer overblijven zou
wat herinnert aan een mens.
Ach, niet elke hartenwens
wordt verhoord, niet alle dromen
kunnen zo tot wasdom komen!
want jouw rest, onloochenbaar,
ligt hier voor me, log en zwaar,
dat verhelpt geen schop of zaag.
Wat beduidt de stomme vraag
die je daarmee alsnog stelt?’

Pallas, die de trap afsnelt,
onderwijl zijn gif en gal
wegslikkend, vertoont zich al
tussen zijn twee vleugeldeuren:
‘Wese, alles zien gebeuren!
Niets is aan mijn blik ontgaan!
Wese, Wese, kijk me aan!’
Pallas zwelgt erin, maar Schmar
geeft geen kik, zijn blik is star.

Weses vrouw komt toegesneld
door de massa vergezeld.
Tien jaar ouder van de schrik
werd zij in één ogenblik.
Met haar bontjas al wijd open
en met niets om op te hopen
dekt zij in haar bittere nood
haar nog warme echtgenoot.
Heel haar lichaam, in peignoir,
is van hem, en hij van haar,
Voor de kijkers blijft alleen
nog het bont over hen heen
zichtbaar als de groene zode
over een betreurde dode.

Schmar, ter afsluiting, verbijt
een gevoel van misselijkheid.
In zijn moeilijkste moment
vindt hij troost bij een agent,
die hem nu in naam der wet
afvoert met verlichte tred.

Franz Kafka / vertaling en berijming Ard Posthuma