Over Kalfsvlies van Marieke Rijneveld

Het gulzige lezen is voorbij. Al jaren val ik niet meer met de gretigheid van een jong hondje dat zijn etensbak krijgt voorgezet aan op nieuw-verschenen dichtbundels. Gek genoeg hebben tien jaar schrijven over poëzie (en meedraaien, in een nederige functie, op de boeiende longstay-afdeling die de poëziewereld is) dat bewerkstelligd; ik had het van tevoren niet kunnen voorspellen, maar het is gebeurd en niet meer terug te draaien.

Weg is de bijna sidderende, op verlangen lijkende verwachting die het openslaan van een nieuw-verschenen bundel in me wist op te wekken. Ik geloof het vaak van tevoren al. Ik geloof niet dat ik blasé ben, ik ben eerder net iets te vaak met de neus op de feiten gedrukt. En die feiten vallen niet mee. Die spreken, helaas, in de meerheid van de gevallen tégen een nieuw-verschenen bundel. Het valt niet mee, een bundel schrijven die als geheel aanspreekt en blijft hangen.

Vroeger, ik spreek hier van voor het jaar 2005, toen ik veertig was en met De Contrabas begon, zag ik redelijk veel nieuw-verschenen bundels in een mooi-glanzend licht, ze werden over het algemeen beschenen door de welwillende zon van mijn kritische vermogen-van-toen, een vermogen dat in de daaropvolgende jaren aardig wat butsen opliep en zich een stuk harder schrap is gaan zetten.

Wie over poëzie schrijft, maakt onvermijdelijk deel uit van een weefwerk van verbindingen. In een kleine wereld is het onmogelijk om tien jaar over gedichten te schrijven zonder ‘iedereen’ te kennen, of een keer te hebben gerecenseerd of gelezen, zonder je een beeld te vormen van de positie die al die mensen binnen die kleine wereld innemen.

Gek genoeg is die wereld heel klein, maar wel vlottend; elk jaar komen er een paar mensen bij, en elk jaar vallen er een paar mensen af. Sommige netwerkers blijven decennia op hun plek zitten, maar de omvang van die merkwaardige poëziewereld blijft hetzelfde – en altijd even klein. Verkoopcijfers vallen altijd tegen, veel poëzie die verschijnt is eerder ritueel van aard dan werkelijk nieuw, of interessant, en het publiek beziet het geheel met een welwillende afstandelijkheid (dit is een eufemisme voor: trekt zich er niets van aan).

Ik herinner me de verbijstering (en dat is hier geen groot woord) waarmee ik de eerste bundels van K. Michel, Arjen Duinker, Elma van Haren, Hans Berghuis en Jan Kostwinder van buiten leerde, ik herinner me hoe ik voor het eerst een bundel van Gerrit Kouwenaar las, op een Franse camping, het zijn scherp-omlijnde leeservaringen die ik nog steeds kan oproepen, zonder er moeite voor te hoeven doen.

De laatste jaren komt het soms terug, toen ik de laatste twee bundels van Erik Jan Harmens las, wiens eerste bundels ik minder vond, of bij het lezen van de eerste gedichten van Delphine Lecompte of toen ik onlangs Barbara Ras ontdekte, een Amerikaans dichteres die ik tot mijn schande nog niet kende. Het lezen van Joseph Brodsky. De gedichten van John Berryman.

Bij het lezen van Kalfsvlies, het debuut van Marieke Rijneveld, kwam dit gevoel terug. Ineens ‘ontdekte’ ik een debutante die en goed kan schrijven en een belofte voor de toekomst inhoudt. Als het meezit is ze in staat om verder te komen dan de ‘snoepjes van de week’ die de afgelopen jaren opdoken en weer wegzonken. Voordat je het weet heb je het Hagar Peeters-effect over je afgeroepen.

Het debuut van Rijneveld staat van linksboven aan de eerste pagina tot en met rechtsonder op de laatste pagina vol met ongewoon brede regels. En het begint meteen met een kleine knal: ‘Hoe ga je naar bed als je net een schaap hebt overreden, trillend op de / bedrand je koude handen als rauwe sukadelappen op je ogen, haar hand // tot halve sinaasappel gevormd die zwaar op je knie drukt, heen en weer / beweegt om alles uit te persen wat je is overkomen maar vergeet niet de snelheid / van het praten,’ en zo voort.

Hier is iemand aan het woord die niet zuinig omspring met de taal, iemand die niet bang is om de vergelijkingen op te stapelen, iemand die de zinnen eerder per kilo dan per ons levert. Wat niet wil zeggen dat die wereld maar doordendert. Er is veel moedwil en misverstand: ‘Als je twee mensen hebt van wie de één aan synchroonzwemmen doet / en de ander niet, gaat alles fout.’ Of Rijneveld doet aan synchroonzwemmen en de wereld niet, of andersom. Maar er gaat in Kalfsvlies wel van alles fout.

Maar wat dan? We maken kennis met een meisje dat soms een jongen wil zijn, een meisje dat op het platteland woont, of woonde (want tegen het einde van de bundel gaat ze naar de stad), een meisje dat met ouders en familie worstelt, de liefde ontdekt, of niet ontdekt, want ook dat gaat soms fout, met het geloof worstelt; we zien een bonte parade van dieren, mensen en dingen voorbijtrekken, angsten (voor de dood en voor afscheid), er wordt eenzaamheid uitgesproken – en alles wordt gezien en beschreven door de dichteres, die soms denkt ‘aan deuren die harder dichtvallen als iemand voor het laatst / het huis verlaat’.

Omdat de gedichten zo stampvol zitten en de regels zo breed uitwaaieren, krijgt de lezer geen enkele kans om precies te doorgronden waar de bundel over gaat. Die moet eerst, paradoxalerwijs bijna als proza, woord voor woord, regel voor regel worden gelezen – en dan weet je nog niets. Of in elk geval: niet alles. Kalfsvlies is een bundel die zich aan alles onttrekt.

Misschien is dat juist ‘het idee’ achter de bundel: zo veel zeggen, dat wát je wil zeggen in het verborgene blijft. Een stortvloed aan beelden en tekst over de lezer laten gaan, zodat die alleen maar in verbazing kan toekijken, letterlijk alleen maar kan ondergaan. En er is, denk ik, nog een andere reden om het zo aan te pakken. De dichteres lijkt angst te hebben voor wat ze beschrijft, voor wat ze moet beschrijven: ‘Schaars zijn de momenten dat we vinden wat we zoeken zoals de bokser pijn tegemoet loopt, niet terugdeinst voor tegenslag en dan nog de overwinning weg moet geven.’

Rijneveld dicht een beetje als een natuurverschijnsel, het lijkt wel of ze de zinnen en de beelden achteloos om zich heen strooit; ik ken weinig bundels waarin met dezelfde inzet wordt gewerkt om een zelfportret te geven, een zelfportret dat tegelijkertijd zo verhuld mogelijk wordt weergegeven, alsof Rijneveld zichzelf achter die eindeloze reeksen regels en beelden schuil probeert te houden. Zelfs nu ik over Kalfsvlies probeer te schrijven, lukt het me niet om de gedichten rechtstreeks te benaderen, net zoals de gedichten de lezer niet rechtstreeks benaderen.

Kalfsvlies is een aparte bundel, omdat een dichteres zich hier uitspreekt zonder zich bezig te houden met het behagen van de lezer; het gaat allemaal onbeschaamd om het leven, de liefdes en het lijden van de schrijver zelf; dat dit niet verveelt, komt door wat ik hierboven beschreef. Deels is het een kwestie van (exuberante) vorm, deels is het een kwestie van taalgebruik (niet heel ‘dichterlijk’, veel spreektaal, maar wel veel sterke beelden) en deels is het een kwestie van het ondefinieerbare dat talent heet.

Merkwaardig genoeg ontbreekt ‘de literatuur’ trouwens volledig in deze bundel. Geen motto’s, alleen een korte reeks naar aanleiding van moderne kunst, geen verwijzingen naar andere dichters, geen opdrachten aan collega’s of ander tuig. Ook daarin onderscheidt Rijneveld zich van de meeste andere debuterende dichters. Niet uit de literatuur is deze bundel ontstaan, maar uit een noodzaak tot schrijven. Ik weet daarom niet of de traditionele aanmoediging – ‘veel lezen’ – voor haar wel een goed idee is.

Hoe Rijnevelds werk zich gaat ontwikkelen, moet blijken. Toch zou het me hooglijk verbazen als het bij deze bundel blijft. Dit is een bundel die naar een opvolger vooruitwijst. De laatste regels van het slotgedicht ‘Oudjaar Kanaleneiland’ zijn in dit verband veelzeggend. Een ik-persoon (‘Ik stel me aan iedereen voor met de naam die mijn ouders me hadden gegeven als ik een jongen was geweest, Lucas’) en een meisje zijn op een feest. Er is een hond ‘met vuurwerk in de bek’ en dan komt de slotstrofe:

Nu we het arme beest niet meer gebruiken om te huilen zoals mijn strakke / shirts een negenjarige verbergen die maar niet wil bloeien, groeit tegelijkertijd / de hoop dat er uit mij iets nieuws kan ontstaan en dat zij hem weghaalt als de / lucht schoon is verklaard, de hond bij elkaar gezocht.

Er moet eerst een hond voor ontploffen, en een jongetje moet uit het meisje worden gehaald en de liefde moet zowel worden opgebouwd als afgebroken tijdens de laatste dag van het oude jaar, die de eerste dag van het nieuwe inluidt. Deze slotstrofe deed me denken aan een gedicht van Lucebert, met de toepasselijke titel ‘gedicht’. In tegenstelling tot de auteur zelf sleep ik er dus wel een andere dichter bij:

gedicht

nu is een stem niet meer een stem uit leegte

tegen een meningenmenigte opgestaan

nu een mond niet meer het einde van het lichaam

maar een bron van tastbaarheid en trachten

uit vertrouwde vorm ontvouwt zich vreemde vorm

en die diep uit de bodem van beider geboorten

zij blijven elkander herkennen als blinden

zichzelven aan de overal open gangen van de slaap

het toeval echter is een ster ontstaan en gevaren

uit het eeuwig stilstaand water van de haven dood

in zijn licht de meest uitgelezene zaden geblazen

zij worden van pijn en regelmaat rijp gehavend en groot

Gek genoeg vat Lucebert Rijnevelds bundel in dit gedicht uit ‘de perfekte misdaad’ samen. Vooral dat ‘uit vertrouwde vorm ontvouwt zich vreemde vorm’ is heel toepasselijk voor Kalfsvlies, waarin een dichteres zichzelf aan het uitvinden is. De bundel, op het eerste gezicht vormeloos en uitdijend, als een heelal in paniek, werkt naar een nieuwe vorm toe, naar ‘de hoop dat er uit mij iets nieuws kan ontstaan’. En daar ga ik dan maar van uit, dat dat klopt.

Chrétien Breukers

Marieke Rijneveld – Kalfsvlies. Atlas Contact, Amsterdam, € 19,99.