De ondergang van een strijkkwartet

Al is het lang geleden geschreven, een boek dat je voor de eerste maal leest is een nieuw boek. Van wie die woorden zijn herinner ik me niet, maar ze lijken me juist en gelden zeker voor de roman Het kwartet van Henk Romijn Meijer, die oorspronkelijk in 1960 verscheen. Het was Romijn Meijers tweede boek; in 1954 won hij de Reina Prinsen Geerligsprijs en in 1956 debuteerde hij met de verhalenbundel Consternatie. Nadien volgden in rustige regelmaat twaalf bundels (daaronder kritieken) en romans, en het was vooral in de laatste jaren dat die ook door een groot publiek werden opgemerkt. Titels als De stalmeesters, of Geheimhouding verzekerd (1978) — een roman over het Amsterdamse kunstwereldje — en Mijn naam is Garrigue (1983) spreken voor zich. Het succes van die laatste boeken zal niet vreemd zijn geweest aan de beslissing Het kwartet opnieuw uit te geven, voorzien van een nawoord door de auteur.

romijn meijer kwartetIn dat nawoord haalt Romijn Meijer herinneringen op aan de vrienden uit zijn studententijd met wie hij eens, in de jaren vijftig, een strijkkwartet vormde. Die vrienden stonden model voor de karakters in de roman — méér, denk ik, dan iemand in 1960 kon zien wordt duidelijk hoe autobiografisch het boek eigenlijk is. Als zoveel auteurs moet Romijn Meijer het niet hebben van een ongebreidelde fantasie, maar van zijn eigen inzichten en ervaringen: ‘Ik schrijf alsof werkelijkheid en fictie in wezen één pot nat zijn…’ Dat het nawoord onderstreept hoe werkelijk de afloop van de roman is, mag dan ook niet verbazen: door stukgelopen verhoudingen en door verschillen in ambitie en kwaliteit valt het strijkkwartet uiteen, ieder vervolgt zijn eigen weg. ‘Ze hebben hun instrumenten gepakt en ze zijn afgereisd, als het ware. Of misschien ben ik afgereisd. We hadden elkaar niets meer te zeggen.’

Ik vind het een verdienste van Romijn Meijer dat hij geen grote woorden nodig heeft om de ondergang van het kwartet te schetsen: het zijn de alledaagse verschillen tussen mensen — hun inzet en energie, hun opvattingen over muziek en vooral hun verwachtingen en verliefdheden — die tot het uiteengaan leiden. Op den duur staat ieder weer alleen in het leven, met hoogstens nog een handjevol gedachten aan wat voorbij is. ‘Und einer über den anderen nachdenkend, gingen sie hinaus in die nächtliche Kälte,’ luidt het motto van Ingeborg Wendt dat Romijn Meijer aan een van de laatste hoofdstukken meegaf. Dat geldt dan met name voor Hans, de hoofdpersoon van de roman, vanuit wiens perspectief het teloorgaan wordt beschreven — een vriendelijke maar aarzelende jongeman, die nog volop bezig is zijn plaats in de wereld te bepalen en die het dus ontgaat wat anderen bezighoudt. Van de verhouding tussen Nol en Jennie, de leider van het kwartet en de altvioliste, heeft hij geen weet. Zo ook ontsnapt het aan zijn aandacht dat Jennie eigenlijk op Luuk verliefd is en dat Luuk homoseksueel is. Tegen de tijd dat Hans het netwerk doorziet, zijn de gevolgen al een feit.

Bij alles is Het kwartet ook een subtiele sfeertekening van het’ Amsterdamse studentenmilieu in de jaren vijftig: de bedilzuchtige hospita’s, de benauwde kamertjes met hun altijd walmende oliekachels en de ‘mieterse’ avondjes worden niet uitgebreid beschreven, maar fijnzinnig gesuggereerd. Daarmee krijgt Romijn Meijers beeld van de jaren vijftig een vanzelfsprekendheid waaraan het bijvoorbeeld die andere roman over toenmalige studentenleven, Een bruine ring om de ziel van Judicus Verstegen, zozeer ontbrak. Waar Verstegen zo’n vijftien jaar na Het kwartet in constructies verstrikt raakte, liet Romijn Meijer zijn herinneringen de vrije loop: er gebeurde niets — en tegelijk zoveel.

Anton Brand

Henk Romijn Meijer – Het kwartet, Meulenhoff, Amsterdam, 1985, 264 blz.

Deze recensie verscheen eerder in het Nieuwsblad van het Noorden op 8 maart 1985.

Afbeelding via Flickr Commons)