Tot liefde is hij onmachtig gebleken

Wie op sterven ligt, zo wordt gezegd, ziet in die laatste ogenblikken zijn leven in een flits aan zich voorbijtrekken. Of dat zo is en of het voor iedereen geldt, weet vermoedelijk niemand, maar voor een roman of een novelle is het een fraai uitgangspunt, voor de schrijver een idee dat hem kan helpen bij het ordenen van zijn materiaal. De geuren van het ziekenhuis en van de tuin, de beraadslagingen van artsen en verpleegsters aan het bed en de stemmen van de bezoekers vermengen zich met beelden uit de jeugd en herinneringen aan het leven. Dat gebeurt niet in een dwingende en logische stroom, maar aan de hand van min of meer toevallige associaties: de ene gedachte roept de andere op. Zó kan het procedé worden omschreven dat Jan Siebelink volgt in Met afgewend hoofd, zijn eerste novelle sinds Oponthoud (1979). Het boek een korte roman noemen mag van mij ook, en dan ligt een vergelijking met De hof van onrust meer voor de hand, Siebelinks mooie roman uit 1984.

jan-siebelink-met-afgewend-hoofdIn interviews en essays heelt Siebelink met enige regelmaat uitspraken gedaan over zijn manier van werken. Er is een beeld of een idee, en dat vraagt erom opgeschreven te worden. Hoe dat beeld in het grote geheel van een roman past is in eerste instantie een open vraag, de samenhang tussen al die beelden wordt pas na verloop van tijd duidelijk.

Voor een geordende geest lijkt dat misschien allemaal wat mystificerend, maar ik geloof Siebelink op zijn woord: deze werkwijze is bepalend geweest voor de opbouw van Met afgewend hoofd. Fragmenten zijn het, veelal op zichzelf staande beelden, die pas gaandeweg hun samenhang tonen. Zo kan wat in de eerste bladzijden los zand lijkt uiteindelijk een hecht en glanzend edelgesteente blijken te zijn, zo groeit uit ogenschijnlijk toevallige mededelingen de beklemming.

De titel Met afgewend hoofd moet tweeledig worden opgevat: als een benoeming van de ziekte waaraan Paul Hupkes, de hoofdpersoon, lijdt en als een beeld voor zijn levenshouding – altijd afzijdig. Die ziekte heet torticollis; Siebelink beschrijft de aard ervan door middel van een citaat dat Paul in een encyclopedie vindt: ‘Ook bekend als scheve nek. Een abnormaliteit waarbij het hoofd naar één kant, én omlaag wordt getrokken, zodat de kin in tegengestelde richting wijst. Een erbarmelijke houding. Moeilijk te genezen.’ Pauls doktoren komen er dan ook niet achter, de diagnose was volgens Daniël, Pauls broer, ‘altijd min of meer poëtisch: de stand van zijn hoofd symboliseerde een “omzien naar vroeger”, of men sprak van verdrongen tranen… alle tranen die hij niet gehuild heeft.’

Fysieke en geestelijke verwrongenheid gaan in Pauls leven samen: hij is een buitenstaander. Dat komt niet alleen tot uiting in zijn werk als docent Nederlands aan het Melanchton College in Ede, maar vooral ook in zijn relatie tot anderen: zijn ouders, zijn dominante en succesvolle broer, diens vrouw Lise, zijn vrienden. De idee van een gelukkige jeugd in een gelukkig gezin is hem opgedrongen, tot liefde is hij onmachtig gebleken, zijn seksuele relaties waren niet zonder problemen.

Meer dan in enig ander werk tot nu toe (ik denk vooral aan de roman En joeg de vossen door het staande koren uit 1982) laat Siebelink ditmaal de suggestie groeien dat onvervulde, homoseksuele verlangens bepalend zijn voor de tragiek van zijn hoofdpersoon. De ambivalente gevoelens van Paul jegens zijn vrienden Bobby en Harry worden subtiel, haast terloops, overgedragen – totdat het opeens tot een eruptie komt. ‘Bij toeval gezien, wekt een naakte jongen in mij nog steeds een vluchtige, gespannen aandacht, maar, ik ben nooit nieuwsgierig genoeg geweest. Of te weinig alert, of te bang, om dat gevoel te analyseren.’ Het is kenmerkend voor Paul dat hij zichzelf meteen terugroept: ‘De woorden dreigen al meer te zeggen dan ze bedoelen.’

Ervaringen in de jeugd bepalen het leven, met dien verstande dat jeugd een leven zonder dood is en dat het moeten opgeven van de jeugd betekent dat de dood van dag tot dag naderbij sluipt – in het sterven van anderen, in het groeien van de eigen angst en vrees. Voor Siebelink is het geen nieuw thema, maar in Met afgewend hoofd behandelt hij het explicieter dan ooit.

Het motief voor het schrijven van deze novelle – en wellicht voor het schrijven coûte que coûte – wordt vlak voor het slot met nadruk benoemd: ‘Het ging altijd om mannen en vrouwen die in het begin van hun geschiedenis opgewekt en actief waren en die geen enkele bijzondere reden hadden om zich te beklagen, maar die vervolgens in de loop van hun leven, om een onduidelijk en vaak totaal onbegrijpelijk motief, wegzonken in diepe melancholie.’ Net als in De hof van onrust is de complexe veelzijdigheid van een karakter het onderwerp dat Siebelink heeft willen belichten. En opnieuw is hij daarin voortreffelijk geslaagd.

Anton Brand

Jan Siebelink – Met afgewend hoofd. Meulenhoff, Amsterdam, 106 blz.

Deze recensie verscheen eerder in het Nieuwsblad van het Noorden op 21 maart 1986.

(foto: © Dolf Verlinden)