De onderstaande recensie van En joeg de vossen door het staande koren komt uit 1982.

Een overbodig boek

Onlangs werd -Jan Siebelink in de NRC in staat gesteld zijn woordje te doen over zijn nieuwe roman En joeg de vossen door het staande koren. Hij verklaarde daar ervan overtuigd te zijn dat het boek zeer bondig geschreven was en dat er niet één zin uit kon. Toevallig had ik het juist een dag voor mij het interview onder ogen kwam uitgelezen en laat ik nou tot de conclusie gekomen zijn dat het krioelde van de overbodigheden. Wie er ook gelijk mag hebben, het is een feit dat Siebelink met En joeg de vossen door het staande koren een roman heeft geschreven waarin op een dramatische gebeurtenis meer of minder niet wordt gekeken (zo komen er twee zelfmoorden in voor), terwijl het aantal personages, intriges en thema’s me voldoende stof leek te bieden voor drie redelijk dikke romans. Ook wie (zoals ik) door al deze bomen uiteindelijk eindelijk het bos niet meer ziet, moet misschien nog wel bewondering hebben voor Siebelinks ambitieuze poging zoveel zaken in betrekkelijk zo weinig pagina’s (de roman telt er 240) tot een compositorische eenheid te smeden.

Hoofdpersoon is de negentienjarige Winfred Hana. Hij zit in de eindexamenklas van wat in de tijd waarin de roman speelt (1962-1963) nog de Kweekschool heette. Winfred is eerzuchtig: hij heeft zichzelf niet alleen voorgenomen te slagen als de beste van zijn klas, maar is ook van zins een reputatie te vestigen als schrijver. Hij wil de wereld naar zijn hand zetten. Deze vastbeslotenheid is echter maar schijn (zoals er in dit boek vaak gespeeld wordt met de tegenstelling schijnwerkelijkheid). Erachter gaat een grote onzekerheid schuil, die met name tot uitdrukking komt in de omgang met zijn vrienden. Zo heeft hij zichzelf altijd laten domineren (en seksueel gebruiken) door zijn vriend en klasgenoot Arthur, een wat mysterieuze figuur, die zijn kamer tot een soort heiligdom heeft getransformeerd, compleet met altaar, kaarsen en een knielbank.

De religie vormt trouwens een van de talrijke nevenmotieven in deze roman en Winfreds pogingen om zich aan de greep van zijn vrienden te onttrekken lopen parallel met zijn pogingen zich aan het geloof te ontworstelen. Daarbij wordt hij echter gehinderd door een diepgaande twijfel aangaande zijn eigen identiteit. Zo maakt hij zich enerzijds kwaad over het gemak waarmee demonstranten hun leuzen roepen, maar anderzijds is hij ook jaloers op ze:

Ik zou ook de wereld in slogans willen samenvatten. Ik heb geen karakter. Ik ben niemand. Mijn woorden zijn onbetekenend, heel toevallig, verwisselbaar. Ik kan niets.

Hoe Winfred uiteindelijk zijn gebrek aan zelfvertrouwen overwint, een eigen visie op de werkelijkheid ontwikkelt en vol vertrouwen de toekomst tegemoet gaat, daarover gaat min of meer deze roman. Ik zeg nadrukkelijk ‘min of meer’, want het zicht op deze thematische lijn wordt overwoekerd door een ware jungle van nevenmotieven, die zich maar zelden zinvol laten verbinden met het hoofdthema.

Een van die nevenmotieven is het actuele politieke gebeuren. Zo wordt er herhaaldelijk verwezen naar de kwestie Nieuw-Guinea, de Cuba-crisis, de Amerikaanse interventie in Vietnam, de hongersnood in Biafra; op straat wordt gedemonstreerd tegen de Taptoe (plaats van handeling is Arnhem) en tegen het lidmaatschap van de NAVO.

Een aantal van deze kwesties was in de periode 1962-1963 nog niet aan de orde, waaruit blijkt dat het Siebelink niet te doen is om een historisch betrouwbare reconstructie van een bepaalde tijd. Onduidelijk blijft echter wat dan wel de functie van dit element is. Ook de nogal oppervlakkige gesprekken over het al dan niet geëngageerd zijn vormen naar mijn smaak geen voldoende rechtvaardiging voor de nadrukkelijkheid waarmee het wordt gepresenteerd.

Een ander nevenmotief dat een al even overbodige en daardoor bombastische indruk maakt, is dat van de dubbelganger: Winfred komt verschillende keren een man tegen die als twee druppels water op hem lijkt en met wie hij verschillende gesprekken heeft. Hier en daar lijkt te worden gesuggereerd dat het de geestverschijning is van Winfreds broer Alfons die als baby gestorven is.

Mogelijk moet de betekenisloosheid van veel elementen in deze roman gezien worden als een poging de lezer Winfreds werkelijkheid te laten waarnemen zoals deze die zelf ook waarneemt als een geheel waar geen zin in te ontdekken valt. Dergelijke pogingen zijn al eens eerder gedaan en hebben naar mijn idee evenveel onleesbare romans opgeleverd. Zo schrijft Siebelink op een gegeven moment het volgende over zijn held:

Hij zag de stad zoals hij haar nooit eerder had gezien. Het ontbrak haar aan substantie aan soliditeit. De stad had geen gezicht, was fragiel, de mensen en de dingen waren niet op elkaar betrokken.

Een dergelijke verklaring maakt de roman er trouwens voor geen cent boeiender op. Het stelselmatig uitblijven van antwoorden op mijn vragen naar het waarom van allerlei elementen (waar tegelijkertijd door verwijzingen naar filosofen als Locke en Berkeley werelden van diepte worden gesuggereerd), riep bij mij uiteindelijk zelfs de klemmende vraag op of ik niet een boek had gelezen dat in zijn geheel overbodig was.

Everhard Huizing

Jan Siebelink – En joeg de vossen door het staande koren. Meulenhoff, Amsterdam.

Deze recensie verscheen op 5 mei 1982 in het Nieuwsblad van het Noorden.