Nederlands grootste schrijver?

Bevrijdingsdag, 1984. In Harlingen ontvangt Tessa de Loo de vierde Anton Wachterprijs voor haar verhalenbundel De meisjes van de suikerwerkfabriek. Omdat een feest opluistering behoeft en de prijs genoemd is naar de beroemdste romanfiguur van Simon Vestdijk, is ook Wam de Moor aanwezig. Hij houdt een inleiding over de invloed die Vestdijk op latere generaties van schrijvers heeft gehad. Onder de titel Meester en leerling publiceerde De Moor enige jaren geleden een essay, waarin hij Willem Brakman, Maarten ’t Hart, Willem van Toorn en Judicus Verstegen tot Vestdijks beste leerlingen uitriep. Het praatje in Harlingen is een vervolg op dat essay — en een herziening ervan. Van Toorn en Verstegen zijn inmiddels afgevallen, hun plaatsen worden ingenomen door Martin Hartkamp en Tom Pauka. Maarten ’t Hart is en blijft een geval apart. En zo, concludeert De Moor, is Willem Brakman niet alleen Vestdijks beste leerling, maar onderhand ook ‘Nederlands grootste levende schrijver’. Lezend in De oorveeg, Brakmans laatste roman, vroeg ik me af: is dat nu zo?

brakman de oorveegDe preoccupatie met de dood is een belangrijke thematische overeenkomst tussen Vestdijk en Brakman, zei De Moor in Harlingen, en net als Vestdijk ontwikkelt Brakman zich steeds meer naar het bizarre en groteske. Inderdaad is het weinig Nederlandse schrijvers gegeven het verderf en het verval zo genadeloos uit te beelden als juist Willem Brakman — het geslaagdst, vind ik, in De blauw-zilveren koning, die prachtige roman uit 1977 over Ludwig II van Beieren. De hang naar het groteske is sindsdien in Brakmans oeuvre sterker geworden, om een voorlopig hoogtepunt te bereiken in de novelle De reis van de douanier naar Bentheim, die verleden jaar verscheen. In zijn nieuwe roman doet Brakman er nog weer een schepje bovenop. Het groteske wordt in De oorveeg extra geaccentueerd door de voortdurende wisseling van perspectief: de schrijver, de verteller en de ik-figuur ruilen geregeld van plaats, als in een stoelendans.

Dat Brakman een stilistisch grootmeester is, lijdt geen twijfel — maar van het groteske in de literatuur ben ik niet zo’n liefhebber, en Brakmans overdadige belangstelling voor het scabreuze deel ik niet. Het eigenzinnige oeuvre van Brakman heeft zich terecht een bijzondere plaats in de Nederlandse literatuur verworven; en toch is het vriendelijke compliment van Wam de Moor mij te veel eer. Brakmans complexe constructies en barokke beelden, zijn proza dat je alleen met gebruik van een loep doorgrondt, staan tussen mij en — wat je noemt — ongeremd leesplezier. Het verstand wordt aangesproken, maar het hart wil ook wat.

De oorveeg telt drie hoofdpersonen, die — als gezegd — nogal eens van plaats wisselen: Vliegen, hoofd administratie van de Verenigde Uitvaarten op Algemene Basis, de bedrijfsarts Loog en diens chef Kaloenke. Die Vliegen kan niet anders worden getypeerd dan als een kletsmeier van het ongelooflijkste soort, geniaal — maar toch een kletsmeier. Hij neemt de opening van de roman voor zijn rekening, een lange monoloog over duiven en over een oom die beroepssergeant was. De beide andere hoofdpersonen doemen in die monoloog langzaam op. Victor Loog kan als Brakmans alter ego worden gezien: niet alleen is hij bedrijfsarts, hij schrijft ook — ‘fijnzinnig, licht pruilend proza, kleine landjuwelen, ragfijne schetsen, vluchtige notities, scherpe inwendige waarnemingen, glossen, Falklandjes, Schelfhoutjes’. Door Vliegen geobserveerd en genoteerd, leren Loog en Kaloenke, zijn chef, elkaar kennen en haten. Die haat leidt in de tweede helft van de roman, als het geklets van Vliegen eindelijk wat verstomd is, tot de definitieve confrontatie: Kaloenke geeft Loog een klap in het gezicht en vervolgens is Loog alleen nog maar op wraak uit. Het komt zelfs zover dat hij Kaloenke aanklaagt bij de paus.

De rancune en het streven naar vergelding roepen krachten op die ook Loog niet meer kan beheersen. Wraak omwille van de wraak, ongeacht de aanleiding, lijkt Loogs belangrijkste drijfveer. ‘Man muss vergelten, Gutes und Schlimmes,’ luidt het motto van Nietschze dat Brakman aan De oorveeg meegaf, ‘aber warum gerade an der Person die uns Gutes oder Schlimmes tat?’

Evenals vorige romans van Brakman is De oorveeg hecht en zorgvuldig gecomponeerd, zij het in zeker opzicht ook ondoorzichtig. Die ondoorzichtigheid zit ‘m niét alleen in de stoelendans van de hoofdpersonen, maar ook in hun onderlinge vermenging (Vliegen speculeert erop gereïncarneerd te zijn, en zegt tegen Loog: ‘Zo zou ik bijvoorbeeld kunnen zweren dat ik jou daar ben geweest’) en in het discontinue tijdsverloop. Alsof de personages het vervolg van de handeling zelf controleren, lopen ze geregeld op de gebeurtenissen vooruit, en worden dan ook gecorrigeerd. ‘Hoe moet ik de papieren nu ordenen? U had eerst naar Lelystad gemoeten en daarna pas naar Brussel’ — en zo geschiedt. ‘Ik heb je toch met een lief roodharig meisje zien lopen, ze had een wit-zwart geblokt jurkje aan.’ — ‘Dat komt nog.’

Het zijn die beide elementen, de onderlinge rolverwisseling en de discontinue tijd, die Brakman in De oorveeg gebruikt om zijn eigenzinnige spel met de werkelijkheid te spelen. Het leidt hem binnen in de meest fantastische verhoudingen en omstandigheden, met meesterhand geschetst. Maar wat het allemaal betekent…?

Anton Brand

Willem Brakman – De oorveeg. Querido, Amsterdam, 200 blz.

Deze recensie verscheen eerder in het Nieuwsblad van het Noorden op 17 mei 1984.

(foto: ‘Uitreiking P.C. Hooftprijs in Muiderslot aan schrijver Willem Brakman voor zijn proza-oeuvre; min. Gardeniers’, Marcel Antonisse/ Anefo, CC BY-SA 3.0 NL)