Een middel om de scherven aan elkaar te lijmen

Rebekka de Wit debuteerde najaar 2015 met We komen nog een wonder tekort. De titel verwijst naar de zaligverklaring van de paus, waarover de hoofdpersoon op de radio een bericht hoort. Maar de titel is ook van toepassing op de gehavende maar veerkrachtige staat waarin de hoofdpersoon en haar gezinsleden na een dubbele tragiek verkeren.

Rebekka de Wit WonderWe komen nog een wonder tekort is een eigenzinnig boek. Het plot is bedrieglijk eenvoudig: een gezin verliest snel na elkaar twee nog erg jonge dierbaren: moeder en de verloofde van zus. De vier overblijvende gezinsleden (vader, zus, broer en vertelster) gaan met een auto die zo vol mogelijk is gepropt twee weken op vakantie om bij te komen van alle ellende. Maar natuurlijk zijn ze de tentstokken vergeten.

Het boek heeft veel ruimte voor reflectie en herinnering. Oude anekdotes worden opgehaald en typische adolescentengesprekken komen aan bod. Soms komen een of enkele curieuze dagjesmensen langs hun (illegale) kampeerplek, waar altijd wel iets mee aan de hand is. De oudere broer en zus van de vertelster hebben opmerkelijk academische gesprekken voor die leeftijd, in een soort essayistenproza, over onder meer keuzes en keuzevrijheid. Ze spreken zinnen uit als:

Je denkt dat wij met al die categorieën een product zijn van een collectieve blik, en je vindt dat de wereld aan die blik kapotgaat, omdat die razendsnel categorieën maakt van alles en op het moment dat je hersenen zo’n categorie hebben om zich aan vast te houden, kijk je niet meer.

De vroegwijze vertelster doet tijdens die gesprekken soms een duit in het zakje en denkt verder veel na over de conclusies van haar broer en zus, en over haar andere waarnemingen, herinneringen en ideeën.

Aan het dunne plot is op die manier een lange ketting geregen van anekdotes en terzijdes. Dat heen en weer schakelen leest zeker in het begin niet altijd even handig, alsof je in een auto zit die steeds met een wisselende snelheid rijdt. Maar hoewel een rommelige vertelling op de loer ligt, houdt De Wit altijd controle over het verhaal: ze komt efficiënt tot haar punt en laat telkens voldoende details weg om elke vertelling begrijpelijk, maar slank te houden. In het minste geval is zo’n vertelling degelijk en technisch, in het beste geval regelrecht ontroerend.

Met haar broer en zus heeft de vertelster het over Woody Allen, die van Shakespeare de zin leende: ‘The choices we make dictate the lives we lead’. Zowel Allen als Shakespeare als de zin komen voor de hand liggend over, maar de wereld van adolescenten worden dit soort open deuren juist ontdekt en omarmd. Keuzes en consequenties beheersen hun gesprekken. Maar terwijl broer en zus zo doorpraten, tekent zich langzamerhand de meer eigen, scherpere, fantasievollere belevingswereld van de vertelster af, afgezet tegen die van haar broer en zus. De vertelster herinnert zich de basisschool, waar ze op maandagochtend in de kring over het weekeind vertellen. Ze begint ergens dicht bij de waarheid en eindigt bij de meest exotische leugens. De juf en daarna de directeur reageren bestraffend op haar verzinsels en nota bene haar moeder krast in het hout van haar bed de woorden: ‘nooit meer liegen’.

In al haar eigenheid neigt het inzicht van de vertelster, zeker gezien haar leeftijd, soms naar het ongeloofwaardige. Zo raakt ze in gesprek met een patriottistische Amerikaan, naast hun kampeerplekje. Hij is trots op de Declaration of Independence, waarop zij zich bedenkt dat een Declaration of Dependence zinvoller is en dichter bij de waarheid ligt:

In mijn afhankelijkheidsverklaring zou ik korte metten maken met Woody Allen, ondanks het feit dat ik ook wel weet dat dat niet meer kan, dat hij al in ons DNA zit, net als Shakespeare. We weten niet eens meer dat Shakespeare gezegd heeft dat de keuzes die we maken ons leven bepalen. We denken dat het de waarheid is en niet een uitspraak van Shakespeare.

Veel andere passages zijn mooier en overtuigender uit de mond van een tiener. Ergens anders beschrijft ze hoe ze als een zoutpilaar blijft staan nadat haar zus boos wegloopt. Daarop volgt:

Gisteren had ik in een boekje geschreven dat ik ging proberen een rivier te worden. Rivieren zijn mooi, veel mooier dan zoutpilaren, alhoewel ik ook niet precies weet hoe een zoutpilaar eruitziet. Anderen kunnen erin liggen, in rivieren, en een stukje drijven. Ze monden uit, zijn dorstlessend en kunnen niet uit elkaar vallen. Een zoutpilaar kan dat heel makkelijk en kan bovendien smelten en omgegooid worden. Het enige nadeel aan rivieren is dat je ze niet kunt omhelzen.

Ja, We komen nog een wonder tekort is een goed debuut. Maar op de uitwerking van de thematiek valt nog veel af te dingen. In de anekdotische terzijdes, in het plot zelf, in de herinneringen én in de overdenkingen blijft het, hoewel soms schrijnend en scherp, altijd een beetje oppervlakkig. De dieptes onder de vertellingen zijn indirect zichtbaar, maar worden niet of nauwelijks verkend en zijn weinig dreigend. De symboliek van sommige dingen, zoals vergeten tentstokken, maar ook otters die in een wilde rivier elkaars hand vast zouden houden, is mooi maar wel wat gemakkelijk. De verhouding tussen het kleine en het grote, tussen eenvoudige handelingen en keuzes tegenover de relativiteit ervan, krijgen geregeld een mooie uitwerking en roepen enkele keren interessante vragen op, maar ze blijven soms ook in het luchtledige hangen. Een tiener die daar nog niet echt bij kan, maakt dat die passages soms potsierlijk overkomen.

De stijl van De Wit overtuigt echter ruimschoots. Ze schrijft intelligent en riskant, met goed gevonden metaforen als ‘het is net alsof hij een emmer ontsmettingsmiddel gooit over wat ik zeg’. Ze durft bij clichés te komen maar kantelt die tegelijkertijd. Veel monologue interieur kan saai overkomen, zeker na bijna een eeuw literatuur vol monologue interieur, maar het werkt dankzij een goede afwisseling tussen gebeurtenissen en herinnering, tussen gesprekken en gedachtes. Humor speelt een goed gedoseerde wrange rol in dit tragikomische verhaal, juist doordat humor de vertellingen kleurt, maar ze niet in de weg loopt. De Wit houdt die balans goed in evenwicht. Ze richt zich in de passages die de vakantie beschrijven op details, zoals de opvallende voorwerpen die ze hebben, of niet hebben: omdat de tentstokken ontbreken, moeten de kinderen in de auto slapen. Vader slaapt in de te kleine Flintstones-tent. Verder zijn onder andere een trampoline en een transistorradio aanwezig. De broer maakt een douche door gaatjes in een emmer te prikken, vader draagt een Rucanor-trainingspak en heeft een zonnebril waarin je je spiegelbeeld ziet. Die spullen verbindt De Wit vaak heel mooi aan de thematiek:

Mijn broer ligt op de opblaaskrokodil. Het zou kunnen dat er mensen zijn die het belachelijk vinden dat wij een opblaaskrokodil meenamen op vakantie en een Flintstones-tentje, omdat dat niet verdrietig is. Ik vind het heel verdrietig als een opblaaskrokodil het enige is waar je nog een beetje op blijft drijven.

Al in de eerste zinnen weten we dat we met een door de dood gemankeerd gezin te maken hebben, maar lang blijft onduidelijk wat er is gebeurd. Lange tijd komen soms flarden herinnering van bijvoorbeeld de begrafenis langs, of van haar moeders laatste verjaardag. De vertelster geeft haar moeder een potje crème cadeau voor haar droge voeten. Enkele dagen daarna overlijdt haar moeder. Het is precies genoeg om de interesse vast te houden en gemeen te steken. Natuurlijk zijn de tragische verhalen van de moeder en de verloofde van de zus de climax van de roman. Pas verderop komen we daar dan ook meer over te weten. Eerst de verloofde, die op 24-jarige leeftijd plotseling dood gevonden wordt op de bank. Tegen het eind van het boek komt het verhaal tot stand van een moeder die, midden in het leven, plotseling van haar dokter een doodvonnis krijgt, nota bene op 11 september 2001. Het eerste dat ze tegen haar jongste kind zegt, is dat ze op sterven ligt. Vier, vijf pagina’s later is er ineens heel veel gebeurd, op een directe, maar mooie en liefdevolle manier verteld.

Over de dood schrijven lukt alleen als je zelf een paar rake klappen van de dood hebt gekregen. De gezinsleden sluiten een weddenschap af wie er als laatste in leven is. Vader protesteert: hij wil best als laatste overblijven, maar kan van zijn kinderen geen gelijk meer krijgen. ‘Jullie krijgen van mij allemaal een schitterende begrafenis, maar als ik straks ga is er niemand meer over om iets aardigs over mij te zeggen. (…) Zal je zien. Krijg ik een kutbegrafenis.’ Het gezin leeft. Galgenhumor is een middel om de scherven aan elkaar te lijmen. We komen nog een wonder tekort doet dat op een bijzondere manier, even tragisch als hoopvol, even verdrietig als geestig.

Roel Weerheijm

Rebekka de Wit – We komen nog een wonder tekort. Atlas Contact, Amsterdam, 176 blz. € 17,99.