En dan maar gaan

‘Write Now! is de lanceerbasis voor de allerbeste jonge schrijvers van de afgelopen twintig jaar geweest,’ schrijft Ellen Deckwitz als aanbeveling achter op de verhalenbundel Ik mag niet klagen. Het boek bevat twintig verhalen van twintig jonge schrijvers die de afgelopen twee decennia bij Write Now! in de prijzen zijn gevallen. Inmiddels hebben de bijdragende schrijvers hun sporen verdiend in de literatuur, de journalistiek of het theater, maar daar zullen de samenstellers zich ook wel enigszins door hebben laten leiden. Ongetwijfeld is er de afgelopen twintig jaar weleens een eendagsvlieg overgevlogen die niemand zich nu meer kan herinneren.

Waar de redactie van Ik mag niet klagen niet verantwoordelijk voor is, is het feit dat ik de verhalen naarmate de bundel vordert, steeds beter ga vinden. De beste staan achterin en dat is niet de schuld van de redactie maar van het alfabet. De schrijvers zijn alfabetisch gerangschikt en de laatste vijf verhalen zijn van Lize Spit, Joost de Vries, Niña Weijers, Rebekka de Wit en Maartje Wortel.

De thematiek in de verhalen is van alle tijden: eenzaamheid, teleurstellingen en tegenslagen, meer eenzaamheid, de lege omringende wereld en natuurlijk eenzaamheid. Het is een geruststellende gedachte dat ook bij een nieuwe generatie de literaire traditie in goede handen is. Laten we twee uitzonderlijk goede voorbeelden eens wat nader bekijken. Voorbeelden die met al hun verschillen toch ook een opvallende verwantschap vertonen.

Het verhaal van Niña Weijers heet ‘Ingewanden’. Een jonge vrouw laat twee keer in de week de hond uit van een vriendin van wie ze weet dat het de minnares van haar man is. Hoewel ze volhoudt niet nieuwsgierig te zijn en dat ze niet het huis van de vriendin afspeurt naar privézaken als ze de hond komt halen, is ze behoorlijk geobsedeerd door de vrouw. Ze meent in de toon van de bedankbriefjes aan haar zelfs iets flirterigs te herkennen. Desalniettemin komt ze niet dichterbij dan het uitlaten van haar hond.

Ik knielde neer naast de drol van de hond van de minnares van mijn man en raapte hem op. De symbolische dimensie hiervan ontging me niet, sterker nog, ik dikte het knielen nog wat aan, alsof het geen drol was die ik eerbiedig van de grond raapte maar een stukje voorhuid van Jezus zelf.

Hij voelde lauw in mijn hand als een klein diertje. Langer dan nodig bleef ik gehurkt zitten, ik wilde alles ruiken – de scherpe geur van hondenpoep, de natte bladeren, het geparfumeerde plastic zakje dat niets verbloemde maar de stank alleen benadrukte. Het is bekend dat Simone de Beauvoir de deur opende om Sartres minnaressen binnen te laten. Wie dat beschouwt als een inconsequentie of zwakte, beschikt over een armoedige fantasie.

Het verhaal ‘Dresscode’ van Joost de Vries speelt in Schotland in 2004 (John Kerry neemt het op tegen George W. Bush). De twintigjarige Nederlander Marnix en de Ierse Rhiannon van negentien leren elkaar kennen als eerstejaars aan de universiteit van St. Andrews. Er bloeit heel langzaam en heel voorzichtig iets op van een relatie, die in een stroomversnelling komt als Marnix Rhiannon toestaat om zijn computer te gebruiken. Omdat Rhiannon niet goed uitlogt, kan hij later haar e-mails naar Samantha teruglezen, een vriendin in Ierland. Zij blijkt Marnix en hun relatie behoorlijk nauwkeurig over te brieven. Marnix gaat zich steeds extremer gedragen, zowel sociaal als seksueel, puur uit nieuwsgierigheid. Hij wil alleen maar weten hoe zij alles aan Samantha beschrijft. Zo schrijft ze:

‘Soms vraag ik me af of er onder Marnix’ huid geen beest leeft dat zich een weg naar buiten bijt.’
De keer daarop neukten ze en greep hij haar nek, duwde op haar keel, niet omdat hij dat wilde, maar omdat zij dacht dat hij dat wilde. Nooit had hij een onderhuids beest gevoeld, maar het moest er toch zijn.
Waarom ze zoveel, en in zoveel detail, aan Samantha mailde interesseerde hem niet, en toch deed hij alles voor Samantha; hij zette een keer drie dozijn rozen op haar kamer, een week lang duwde hij uitgescheurde liefdesgedichten onder haar deur door, hij maakte er een punt van haar te laten merken hoeveel hij wist van de Ierse Onafhankelijkheidsoorlog (wat flink wat bijlezen vereiste). Als hij haar urenlang befte vroeg hij zich af hoe Samantha dat te horen zou krijgen […]. Hij incorporeerde haar female gaze, hij zag zichzelf steeds meer zoals zij hem zag, hij maakte van zichzelf een personage, en zij was het publiek.

Rhiannon van Joost de Vries en de hond van Niña Weijers zijn verwanten. Ze spelen alle twee een intermediaire rol. De hond houdt het contact tussen de ik-figuur en de minnares van haar man in stand en Rhiannon houdt de relatie tussen Marnix en Samantha op temperatuur, ook al kennen die twee elkaar helemaal niet.

Ik mag niet klagen is een cadeautje. Letterlijk, gezien de weggeefprijs, maar ook omdat het boek een groep twintigers en dertigers samenbrengt die (samen met vele anderen, ik weet het) de literatuur de komende decennia in leven gaan houden. Als de verhalen in de bundel inderdaad de representatieve staalkaart vormen die de samenstellers voor ogen hadden, dan hebben de Nederlandse letteren vooralsnog niet te klagen. Het gaat goed – al zit er natuurlijk altijd wel iets tussen wat detoneert. Zo valt het titelverhaal ‘Ik mag niet klagen’ van Anne Moraal kwalitatief wat buiten de boot. Hier was beter een andere keuze gemaakt. Voor de titel van de bundel had Passionate Bulkboek dan die van de bijdrage van Maartje Wortel kunnen nemen: ‘En dan maar gaan’. Ook dat was niet verkeerd geweest.

Jan de Jong

Diverse auteurs – Ik mag niet klagen. Passionate Bulkboek, Rotterdam. 212 blz. € 9,95.