De drie recente bundels van Frans Budé (1945) heten Bestendig verblijf (2010), Transit (2012) en Achter het verdwijnpunt (2015). Van bestendigheid tot verdwenen zijn, en dat in vijf jaar – je zou bijna gaan denken dat Budé zich in die periode opmaakte voor het naderende einde, om in zijn eind vorig jaar verschenen bundel zelfs te kunnen schrijven: ‘Blinde ramen, deuren / zonder klink, een foto aan de muur, dag na dag bleker, // schilfers waartussen ik voorgoed verdwijn, lijkend op niemand.’

Maar: wie is Frans Budé?

Franciscus Hyacinthus Gerardus Antonius Budé werd in december 1945 geboren in Maastricht, in het toen al ruim een jaar bevrijde zuiden van Nederland dus. Zijn naam getuigt, behalve van een katholieke achtergrond (mooiere doopnamen kun je bijna niet krijgen), van diepe wortels in het katholieke zuiden, met name in Maastricht, het Amsterdam van Limburg, en die wortels zijn van groot belang voor zijn inmiddels meer dan dertig jaar omspannende dichterschap. Daarom verschijnt deze recensie ook op de laatste dag van Carnaval 2016.

bude verdwijnpuntBudé schreef heel veel over de stad Maastricht, het decor van heel veel van zijn bundels. In 1990 schreef hij het lange (stads)gedicht Reiziger, verspreid als Maastrichts Boekenweekgeschenk. Pierre Kemp en Budé zijn de beste dichters die de stad aan de Maas voortbracht. Ik benadruk het zuidelijke niet om Budé te plagen, maar om hem te positioneren; veel goede dichters zijn gebonden aan een stad of regio. H.H. ter Balkt aan Usselo en Nijmegen, A. Roland Holst aan de Nederlandse kust (en dan met name aan Bergen), Umberto Saba aan Triëst, Leonard Nolens aan Antwerpen (en Bree). De lijst kan eindeloos worden uitgebreid. Natuurlijk is Budé meer dan dat alleen, al is het niet onbelangrijk om zijn geografische positie te kennen.

Budé is een dichter die door het grote publiek wordt onderschat, en dat is weliswaar niet terecht, maar je doet er weinig aan. Artikelen in kranten en dagbladen zijn de viering van zijn bekendheid onder dichters en de paar poëzieliefhebbers die Nederland heeft, ze kunnen niets doen aan het grote misverstand dat hem nu al sinds zijn debuut omgeeft: dat hij een ‘moeilijke’ dichter is, een van de laatste die debuteerde voordat de Nederlandse poëzie eind jaren tachtig weer eens werd opgeschud, een dichter uit de ‘hermetische’ school, met meer aandacht voor taal dan voor straatrumoer.

En ja, misschien wás Budé in zijn beginjaren, tussen zijn debuut in 1984 en 1990, wel zo’n dichter, maar toch wist hij dat harnas al snel af te leggen en ontwikkelde hij zich tot een lyrische dichter van vaak zeer doortimmerde reeksen gedichten, waarin de liefde, de beeldende kunst en de viering van het leven centraal staan. De beeldende kunst is overigens echt een constante in zijn werk. Budé was niet alleen zelf beeldend kunstenaar, hij kan heel goed kijken naar kunst en hij heeft veel beschouwingen over (vaak bevriende) kunstenaars geschreven.

Achter het verdwijnpunt opent dan ook met ‘Denkend aan Bas Jan Ader’. ‘Rondom jou fluistert de zee, haar stem zwelt aan: open / mijn poorten en portalen, wandel over de de waterpleinen / die ik je schenk, licht dat eindeloos meeglijdt met de branding. / Ik neem je op in het zand voor morgen. Leen je oor / aan een schelp, hoor het spannen in visgraten, / hoe het kraakt en scheurt als nooit tevoren.’

Het gedicht ‘gaat’ over de verdwijnkunstenaar, maar meteen opent Budé zijn eigen universum, waarin een aandachtige liefde alles in bijna onmerkbaar ritmische regels gevangen houdt. De dichter spreekt de (dode) kunstenaar toe, maar hij spreekt hem toe vanuit zijn eigen wereld, een eigen wereld die via kunstwerken betekenis krijgt. Betekenis krijgt en moet worden verhuld, lijkt het soms wel. Want wie het werk van Bas Jan Ader, Rob Stultiens en Marijke Stultiens, James Ensor, Paula Modersohn-Becker, Armando en Christo niet kent, of niet begrijpt wat hun werk in de gedichten van Budé doet, heeft een zware dobber aan de eerste 50 bladzijden van Achter het verdwijnpunt.

De cyclus ‘Visioen’ is de eerste waarin de dichter dat aflegt. Schijnbaar aflegt, moet ik zeggen, want de aantekeningen achterin de bundel leert dat deze toch is gebaseerd op kunst, en wel op een reeks tekeningen van Thomas Junghans. Ik citeer het eerste gedicht van de reeks:

—-

Ik wil zichtbaar naast je lichaam staan,

mij hullen in een dunne mantel uit wind,

de verlokkingen tegemoet, breeduit zwaaien

in het donker, wachten op de glans die ik vergat.

Alles wat rest is steeds opnieuw het landschap

van zijn nevels te ontdoen, de schittering

polijsten, tastbaar de troost die zichtbaar wordt.

Keer op keer het raadselachtige lichaam

dat landschap wordt, vragend aan ons verschijnt.

De reeks tekeningen (waarvan het ontstaan in deze video is vastgelegd) biedt misschien een houvast voor het gedicht, maar ik wil het toch van de kunst losweken. Wat lees ik hier dan? Het zijn zinnen die een wens formuleren, ‘ik wil’, ‘alles wat rest’, de dichter beschrijft wat er gedaan zou kunnen worden en wat nog niet is gedaan. Alles vlot en is in beweging, het landschap verschijnt steeds vragend aan ‘ons’, wie dat ook mogen zijn. De dichter wil zichtbaar naast ‘je’ lichaam staan. Wat gaat hij daar doen? Breeduit zwaaien, in een dunne mantel uit wind, en hij wacht op iets, een glans, op iets dat hij vergat. Alle beweringen die worden gedaan, worden weer afgebroken, genuanceerd, opnieuw geformuleerd, weggeveegd.

Budé is, en niet alleen in dit gedicht, de meester van de uitgestelde formulering, de wankelmoedige en toch dappere beschouwer van een wereld waarin hij thuishoort en geen plek kan vinden. Zo lees ik dit gedicht. Als een ferme liefdesverklaring aan iemand naast wie hij naakt staat (alsof hij, zoals in het beroemde gedicht van Van Ostaijen, bloot wil zijn, om opnieuw te kunnen beginnen). Dat is niet zo moeilijk, zoals blijkt uit de laatste regel van de eerste strofe en uit strofe 2, al is het nog ingewikkeld genoeg.

Die uitgestelde formulering maakt Budé denk ik eerder een ‘moeilijke’ dichter dan zijn vele gedichten over kunst, of het beeld dat er rond zijn dichterschap hangt. Maar moeilijk is een zeer relatief begrip, en wie even doorleest ziet dat het bij Budé allemaal niet zo moeilijk is als het lijkt, of wil lijken. De dichter kan zich willen verhullen, uiteindelijk komt zijn persoonlijkheid overal tevoorschijn. En als de kunst daar niet voor zorgt, dan steekt de natuur wel een handje toe, bijvoorbeeld het hooggebergte, in het tweede gedicht uit de reeks ‘Hooggebergte’.

(—)

Je weet niet wat de dood in skipak kan, bebrild

ons achterna, de duistere vallei in, waar vogels

ontredderd op zoek naar iets. Ver en zielloos

pinkelt een stad, het hagelt er in striemen.

Geen andere aandrang dan weg te kijken,

in een snelle flits schielijk onze ogen neer.

In Hotel Wüstefeld niemand aan het raam,

één iemand slaapt onrustig naast een vrouw.

Alleen al het geluid dat vult eerst de kamer,

dan de kale gang door, zwaar rochelend, vol

benauwenis aan liftkoker en trappenhuis voorbij.

Daar is hij dan, de dood, die de hele bundel door onder een laag kunst, liefde, literatuur en uitgestelde formuleringen is bedekt. De doodsangst, waar Achter het verdwijnpunt volgens mij een bezwering van is, redt het net niet, of net wel (nu begin ik ook al) van alles wat het leven de moeite waard maakt. Budé worstelt in deze bundel met de engel, en voorlopig is het Budé die het wint. Waarom? Omdat hij in staat is zich tot helemaal niets te reduceren, om zich, net als Bas Jan Ader, te laten vallen. Ooit komt je dan neer, maar wie zegt dat dat erg is?

Er ontbreekt iets aan het landschap dat ik zie. Onbestendig

schommelt het licht langs de bosrand, komt nauwelijks vooruit,

sluipt schielijk door een smalle bedding. Vanmorgen nog dreef

mist voorbij, waggelde vooruit, zoekend naar een aanlegplaats.

Wie brengt jou, liefste, ooit mijn besmeurde kleding terug,

de scheiding in mijn verwarde haar? Blinde ramen, deuren

zonder klink, een foto aan de muur, dag na dag bleker,

schilfers waartussen ik voorgoed verdwijn, lijkend op niemand.

Budé probeert in Achter het verdwijnpunt om nergens uit te komen (en doet dat schielijk), om te lijken op niemand, maar dat is – na een bundel zo lyrisch en levenslustig, een klein beetje koket. De hoofdpersoon uit de bundel is, ondanks zijn gewroet in allerlei landschappen, een echte stadsbewoner, iemand die, bijvoorbeeld, in Maastricht woont. Echte stadsbewoners lijken niet op niemand, ze zijn niemand, totdat ze zich losmaken uit de menigte en iets maken, een gedicht bijvoorbeeld, of een reeks gedichten. Daarin lijken ze dan voorgoed op zichzelf.

Chrétien Breukers

Frans Budé, Achter het verdwijnpunt. Meulenhoff, Amsterdam, 128 blz. € 17,99