Licht van avontuur, oud van toon

Frans Budés onlangs verschenen dichtbundel De tocht is in feite niet echt een bundel, maar één lang gedicht, de indeling in vele twaalfregelige gedichten van vier strofen ten spijt. Je kunt je zelf afvragen of het wel een gedicht is. Is het niet eerder een lange vertelling, een road story van een wonderlijk wezen dat vanuit Parijs de wereld in trekt? Of is de toon wellicht toch iets te zwaar voor een vertelling – alsof het verhaal is opgedoken in een archief uit het interbellum?

Over die toon straks mee, laten ik het eerst over het eigenaardige verhaal hebben. Een bekend beeld van de Franse beeldhouwer Auguste Rodin, L’home qui marche, komt op onverklaarbare wijze tot leven en besluit te doen wat hij jegens zijn naam, ‘de Wandelende Man’ aan zijn stand verplicht is te doen. Hij verlaat het atelier van zijn schepper en hij trekt erop uit. Dat gaat hem in het begin nog helemaal niet makkelijk af.

[…] hij haast zich de Pont Neuf over, ontwijkt met
moeite een remmende touringcar vol toeristen. De chauffeur is
woest, gegiechel en verwondering achter de ramen, vocht van

de ruitensproeier waait hem na. Verbijsterd bekijkt hij het uitgelaten
gezelschap, besluit subiet de steile trap naar de kade van de Seine
te nemen, het gevoel daar vrijer te zijn, het gebedel van passanten

ten spijt. Geroezemoes op de andere oever is tot hier te horen, wordt hij
ook daar gezien en bespot? Hij worstelt zich met duizend vragen
de avond door. Die nacht in Parijs kijkt hij omhoog en mist de sterren.

Als een soort Awater 2.0 bewandelt de man/het beeld de Franse hoofdstad. Hij bezoekt het Louvre, waar hij een paar gedichten lang blijft hangen bij de ‘Pierrot’ van Watteau. Hij loopt even binnen bij het Gare de l’Est, bezoek het graf van Apollinaire op Père-Lachaise en komt langs de Opéra, waar hij vaststelt dat de gaslantaarns ‘sinds jaar en dag verdwenen’ zijn. ‘Neon is de nieuwe naam’. Wandelende Man stelt het als vanzelfsprekend vast, maar de lezer bekruipt nu het gevoel hoe dit wezen, gisteren nog een levenloos beeld, er het verleden er zo makkelijk bij kan halen. Dat vergt enige uitleg.

Zijn levenservaring, zo bedacht hij bij de eerste stappen,
reikte niet verder dan het atelier, het verleden en het verbeelde
vloeien bij hem onmerkbaar ineen, afwisselend wazig en helder.

‘Onmerkbaar’, inderdaad. Maar ook volstrekt onverklaarbaar. Langzaam maar zeker ontvouwt zich intussen een doel. Het beeld, zo veel is wel duidelijk, wil meer dan zo maar een ommetje door de stad maken. Als hij Parijs verlaat, vernemen we voor het eerst een ‘vrouwenstem’ die woorden roept. Het is een jager die hem enkele waardevolle tips geeft voor een autonome en eigenzinnige voettocht.

Dit vertelde hem die avond een jager: Wil je houvast, maak je
los van je gedachten, richt je op een elders, beweeg je nonchalant
het landschap in. Laat je niet tegenhouden door het donker, kleine

oneffenheden leiden af van de wind die aanzwelt tussen vallende
bladeren door. Blijf niet staren naar een maan die langzaam achter
wolken verdwijnt, vraag nooit iemand de weg die je wil gaan.

De jager heeft nog meer tips, die de Wandelende Man ongetwijfeld van pas komen. Maar omdat het gedicht eerder episch dan lyrisch is, zal ik de rest van de reis hier niet prijs geven. Wellicht alleen nog de mededeling dat de het einddoel van de tocht in Nederland ligt. Dat is geen spoiler, dat staat gewoon op de achterflap.

Ik heb het hierboven al even aangestipt, maar bij een Awater 2.0 zou je als lezer eerder een krachtige toon verwachten die de hectiek van het moderne Parijs (en de andere plaatsen die de Wandelende Man aandoet) meer 21ste-eeuws tot zijn recht doet komen. Eén enkele bus met toeristen maakt nog geen wereldstad. Kennelijk heeft Budé zich meer laten inspireren door de dichters uit het interbellum (bij wie hij al eerder zijn eigen toon wist te vinden), dan bij de naoorlogse dichters (die immers veel meer tot zijn generatie behoren – Budé is van 1945). Aan de andere kant – er is altijd een andere kant – stamt het beeld l’Homme qui marche uit 1907, en daar past wellicht een gedragener toon bij. Ik moest in ieder geval erg denken aan regels als:

Rondziend in ’t wijde land, de duinen links
met stijgend licht daarachter uit de zee,
rechts de stad in de verte met haar torens,
rood vuur en viaducten langs de kim,
koos hij het klimmend pad dat langs een dijk
de vaart bereikte, en bij dit blanke water,
breed bed van vrede, uit dieperliggend land
opgekneld als een zware scheur, vol gloed,
vol spiegeling, met riet bezoomd, verwijlde
een uur of wat, geleund tegen de muur
van een klein boerenhuis, Sebastiaan.

Deze strofe komt uit Nijhoffs gedicht ‘Het veer’, uit dezelfde bundel Nieuwe gedichten als Awater 1.0. De overeenkomst is opmerkelijk, stijl, zinsbouw, algehele toon, ze zijn niet volkomen maar wel goeddeels uitwisselbaar.

Is De tocht dan een slecht gedicht? Nee, zeker niet. Het fantasierijke verhaal noopt tot doorlezen en tot van tijd tot tijd een tevreden glimlach. En de toon is weliswaar zéér 1930, maar juist door de lengte van het gedicht heb je alle gelegenheid om je er in onder te dompelen en hier en daar van fraaie vondsten te genieten.
Maar het blijft anno 2021 wel een vreemde eend in de bijt.

Jan de Jong

Frans Budé – De tocht. Meulenhoff, Amsterdam. 128 blz. € 20,00.