De kracht van het woord

Het is onvermijdelijk dat wanneer je beroepshalve vrijwel dagelijks een boek tot je neemt je vaak geconfronteerd wordt met drakerig leesvoer. Ooit heeft uw recensent met zichzelf afgesproken dat hij elke titel waaraan hij begint van kaft tot kaft uitleest. Schuld en boete zijn er bij hem al jong RK ingeramd. Kennelijk is hij nog niet verlost van de drang tot zelfkastijding, al is hij al decennia ongelovig. In de afgelopen drie jaar las hij maar één roman niet uit. Welke dat was zal hij niet verraden, want zijn andere credo is dat hij uitsluitend wil enthousiasmeren. De zuurpruimerij laat hij aan derden.

Zoals elke morgen opende hij de vrijdag voor Pasen als eerste de pakketten die hij bij de postbus had opgehaald. De as van de bakfiets had onder de lhilsenrath thuiskomstast behoorlijk gekreund. Ook uw recensent kon af en toe een zucht niet onderdrukken. Hoe vaak had hij niet tegen de dames en heren van de promotieafdelingen van uitgeverijen gezegd dat hij de titels die hem echt interesseerden zélf wel zou opvragen? De oogst van de dag bestond uit de verplichte nominatiekost van de verschillende literaire prijzen, een boekwerkje met holle teksten van een BN-er, een paar goedbedoelde verzamelaars en een forse stapel Wikipedia’s (dat zijn titels die ‘zweten’, alle kennis die op het internet of elders is vergaard wordt door de auteur schaamteloos geëtaleerd. Knip- en plakboeken. Die komen op het plankje ‘ooit een paar alinea’s lezen’ of gaan direct door naar de bak ‘verjaardagen van vage kennissen’.) De uitgevers hadden de buksen met hagel geladen. Niet geschoten is immers altijd mis. De acht debutanten belandden op het speciale aandachtsplekje op het bureau. Wie weet zat er een tweede Anke Scheeren bij.

Het was toch nog een Goede Vrijdag. De nieuwe roman van Jan van Mersbergen Zo begint het viel uit een envelop en de laatste correctie van Het spel van de engel van Carlos Ruiz Zafón liet zich met een schoenlepel uit een grote kartonnen doos bevrijden. Je kunt over het werk van Zafón alles denken of zeggen, maar deze auteur weet een lezer echt in zijn neo-gothic novel naar binnen te zuigen. Hij beheerst het kunstje van het mengen van spanning, mystiek en sfeertekeningen als geen ander. Het publiek wil, wat de ‘show don’t tell’- literatuurprofessoren ook onderwijzen, zich laten vermaken door de grote verhalenvertellers.

Ook deze tweede pil van Zafón leg je maar moeilijk terzijde. Je kruipt mee door labyrinten en opent nieuwsgierig deuren naar geheime kamers. Omdat de interviewafspraak in Barcelona een aantal weken was verschoven, zou ik me later in de week met de vragenlijst gaan bezighouden. Voordat de laatste envelop zou worden geopend – de recensent had al met een verlekkerd schuin oog naar de afzender gekeken – las hij de eerste twee hoofdstukken van de vierde Van Mersbergen. Deze schrijver verdient een groter leespubliek, maar daarvoor is tegenwoordig van eminent belang dat je een publiek figuur bent. Een leuke quizdeelname bij Tien voor taal of de kandidatuur van Dansen met sterren. (Bart Chabot: ‘Hoe houteriger ik me bewoog, hoe meer stemmen ik kreeg.’) De tv-cultuur is allesbepalend geworden. Van Mersbergen is niet bepaald een groot causeur. Hij is zoals hij schrijft: ingetogen en laconiek.

Dat deed de recensent gelijk denken aan de vermoedelijke inhoud van de laatste envelop. Voorzichtig haalde hij de hardback uit de bruine beschermhoes. Sommige romans verdienen een lange inleiding als deze. De beroepslezer beleeft ook nog weleens een groot genoegen aan een titel. Hij maakte het met groen leer ingelegde tafelblad van zijn notenhouten bureau helemaal leeg, streepte alle afspraken in zijn agenda door en legde zijn vulpen op de blanco achterzijden van wat aanmaningen. Deze dag was uitsluitend bestemd voor De thuiskomst van Jossel Wassermann van Edgar Hilsenrath. ‘Het heeft geen zin om zin te geven aan het onzinnige, daarom moet je ingetogen, laconiek en compromisloos schrijven,’ aldus Hilsenrath in een uitvoerig gesprek met de recensent, die zich bij tijd en wijle dus ook als interviewer opwerpt.

Jossel Wassermanns Heimkehr verscheen oorspronkelijk in 1992. Het is nu uitstekend vertaald door een autoriteit op dit gebied: Elly Schippers. Zij zorgde ook al voor de vertaling uit het Duits van de uiterst succesvolle sage Het lot van de familie Meyer van de Zwitser Charles Lewinsky. Zij weet als geen ander de zo typische licht ironische toon van de joodse schrijver te vatten. Het levert aanstekelijk proza op. Anders dan in De nazi en de kapper of het inktzwarte Nacht bezingt Hilsenrath in deze roman zijn joodse erfenis.

In 1939 vertelt Jossel Wassermann op zijn sterfbed in Zwitserland aan een joodse advocaat en een gojse notaris bij het opmaken van zijn testament over de wereld waar hij vandaan kwam, een uithoek van de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie. Het is de bedoeling dat de Toraschrijver Eizik het later allemaal noteert. Maar dat zal niet lukken. De roman begint met het onvermijdelijke einde. De bewoners van de kleine gemeenschap uit de Bukowina worden in goederenwagons met onduidelijke bestemming heen en weer gereden. Wassermann begint zijn verhaal pas als met de mensen hun cultuur wordt uitgewist.

En de wind buiten fluisterde de rebbe iets in het oor. En de rebbe knikte en zei: ‘Ja, je hebt volkomen gelijk. De gojim zijn dom. Ze plunderen nu onze huizen. En ze graven in onze tuinen. En ze denken dat we alles wat we bezaten achtergelaten hebben. En ze lachen in hun vuistje, terwijl ze niet weten dat we het beste hebben meegenomen. ‘Wat is het beste?’ vroeg de wind. En de Rebbe zei: ‘Onze geschiedenis. Die hebben we meegenomen.’ En de wind zei: ‘Maar rebbe, dat kan toch niet. De geschiedenis van de joden is in het sjtetl achtergebleven. ‘Nee,’ zei de rebbe, ‘je vergist je. Alleen de sporen van onze geschiedenis zijn achtergebleven.’ … Maar de tijd zou ze gaandeweg uitwissen en er zou niets overblijven. Dus zei hij tegen de fluisterende wind: ‘We hebben alleen het vergeten achtergelaten, wat we hebben meegenomen is de herinnering.’ En de rebbe werd plotseling bang, want de geschiedenis van de joden uit het sjtetl en de ware herinnering verkeerden in groot gevaar… Het beste is dat we haar op het dak van de trein verstoppen. Dan is ze dicht bij ons en toch zo ver weg dat de gojim haar niet kunnen vinden.

De roman lijkt losjes opgebouwd uit de anekdotes en verhalen die Jossel oprakelt. Het is als in Duizend-en-een-nacht. Zolang Jossel spreekt is er uitstel van de onvermijdelijke executie. Het einde van een leven of het einde van een bevolkingsgroep, van een cultuur. De jood Wassermann vertelt de verhalen aan een christen. Als dat geen erfenis is. De gojse notaris protesteert regelmatig tegen het geratel van Wassermann. Hij, als vertegenwoordiger van de daders, wordt gedwongen om namens de slachtoffers te spreken. De kracht van het woord die zorgt voor overleving.

Absoluut anekdotisch hoogtepunt is het toevallige bezoek van keizer Frans Joseph I aan het eenvoudige joodse café van de grootvader van Jossel. Zoals iedereen krijgt hij zoute haring met ui, knoflook, brood en joodse brandewijn voorgeschoteld.

‘En wat is het?’ vroeg de lijfarts. ‘Mijn vrouw, die het zelf maakt, beweert dat het een allegaartje is, u weet wel wat ik bedoel: een beetje Pools, een beetje Roemeens, een beetje Servisch en een paar kruiden uit Hongarije en andere landen erbij om de gojse drank joods te laten smaken – met een beetje humor, u begrijpt wel wat ik bedoel, en peper, zodat je gelijk kunt lachen en huilen. Natuurlijk ook niezen en hoesten.’

De drank als metafoor voor de vele bevolkingsgroepen die in de Bukowina min of meer in harmonie naast elkaar leven. De keizer verslikte zich in een zoute haring en dreigde te stikken. Wat men ook probeerde, niets hielp. Jente, de halfdemente overgrootmoeder van Jossel wist raad en gebood de keizer zijn treife, onreine, bek te openen. Komt er nog wat van? Ze trok met haar klauwhandje de haring uit het keelgat van de monarch. Als beloning kreeg ze een propvolle geldbeurs. Maar de oude Jente smeet de buidel voor de voeten van de schatmeester die naast de keizer zat.

De keizer vroeg: ‘Waarom wil die oude Jodin mijn geld niet?’ En de schatmeester zei: ‘Dat weet ik niet.’ ‘Vraagt u haar of ze verder nog een wens heeft,’ zei de keizer… En de oude Jente zei: ‘Ik wens alleen de dood, want ik word geplaagd door vele ziekten.’ ‘Dat is geen probleem,’ zei de schatmeester. ‘De staat heeft zo zijn middelen om de doodwensen van zijn burgers te vervullen.’ De heren lachten. ‘Misschien heeft iemand van de joodse familie een wens?’ zei de keizer.

De grootvader wenste dezelfde rechten als die elke goj had. Niet voor hem alleen, maar voor al zijn geloofsgenoten. Dat was in 1855. Twaalf jaar later werd in de oudejaarsnacht de keizer geplaagd door een copieuze maaltijd. Te veel ganzenleverpastei. Hij droomt over zoute haring en joodse brandewijn. Als hij bezweet uit de nachtmerrie wakker wordt roept hij zijn lijfarts.

‘Zou mijn geweten me misschien plagen omdat ik mijn belofte niet ben nagekomen?’ ‘Dat is heel goed mogelijk,’ zei de lijfarts… ‘Hoe zou u het vinden als ik de joden alle rechten gaf?’ ‘Niet geweldig,’ zei de lijfarts. ‘Maar de keizer kan natuurlijk rechten verlenen – om zijn geweten te sussen – en ze vervolgens weer intrekken.’ ‘Rechten die ik verleen, kan ik niet weer intrekken,’ zei de keizer. ‘Dat laat ik over aan mijn opvolgers.’

Zo kregen in het jaar 1867 de joden gelijke rechten. Maar wij joden zijn een voorzichtig volk. Zeker is zeker en twee redenen zijn beter dan één. In een schitterende passage in de typische stijl van Hilsenrath schetst hij met zijn onnavolgbare humor de tweede beweegreden van de keizer om rechten te geven aan de joden. Een jaar eerder had Oostenrijk de oorlog met de Pruisen verloren. Jossel vroeg aan zijn grootvader waarom de Pruisen niet meteen het hele grondgebied hadden bezet.

‘Omdat de Pruisen niet dom zijn,’ zei mijn grootvader. ‘Wat moeten de Pruisen met zoveel joden?’ ‘Dus de joden hebben het rijk van keizer Frans Joseph gered?’ ‘Dat kun je wel zeggen,’ zei mijn grootvader. ‘Alleen al door hun bestaan.’

De overal verguisde joden als meest loyale onderdanen. Welk een ironie. Zij hebben bij het uiteenvallen van het rijk geen enkel belang. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Tsjechen, Roemenen, Roethenen of Hongaren die strijden voor een eigen natie. Op dit soort ogenschijnlijk luchtige wijze geeft Hilsenrath een naam aan de diaspora en de jodenvervolgingen. Hij beschrijft ‘het achterlijke gat Pohodna’, een van de meest oostelijke plaatsjes in het rijk van de grote Oostenrijkse keizer, wiens bakkebaard zijn naam droeg en tot de modebakkebaard van de eeuw was uitgeroepen. Oostenrijk als het hart van Europa en Pohodna in de Bukowina als het achtereind van het hart.

‘Nu denkt u misschien dat hart en achterwerk niets met elkaar te maken hebben. Maar daar vergist u zich. Buikkramp voel je ook in je borst en gerommel in het achterwerk doet het hart onrustiger kloppen.’

Dit is ware literatuur. Een roman die via de beschrijving van een kleine gemeenschap de wereldgeschiedenis in kaart brengt. Wat een krachtig en authentiek boek! Waarschijnlijk ligt het ook aan de manier waarop Edgar Hilsenrath schrijft. Het standaardwerk Nacht schreef hij na zijn werk als ober in een restaurant in New York, aan een tafeltje naast de toiletten. Elke dag een pagina of twintig. Met een vulpen op de blanco achterzijde van brieven en officiële missiven. En bij gebrek daaraan soms op keukenpapier. Achteraf is er slechts hier en daar een woord gecorrigeerd. Dat getuigt van een ongekend talent en verklaart tegelijkertijd de pulserende toon, de originele stem en het uitgewogen ritme van de boeken van Hilsenrath. Geen woord teveel. Hilsenrath: ‘Ik schrijf niet om het schrijven. Ik schrijf alleen maar als ik iets te melden heb.’ Tijdens het lezen van een roman als De thuiskomst van Jossel Wassermann voelt uw recensent zich weer heel even thuis in de literatuur.

Guus Bauer

Edgar Hilsenrath – De thuiskomst van Jossel Wassermann. Vertaald door Elly Schippers. Anthos, Amsterdam. 272 blz. € 21,95.