Over het voorbijgaan

Er bestaat een foto van Bernlef, enkele jaren voor zijn dood, waarop hij poseert naast een toren van zijn eigen boeken. De toren bevatte al zijn publicaties: de bundels gedichten, essays en verhalen, de novellen en romans. De toren stak boven de kruin van Bernlef uit, en hij was niet bepaald een kleine man. Met het overlijden van Bernlef in 2012 lijkt ook goeddeels een einde te komen aan generaties veelschrijvers als Vestdijk, Claus, Haasse, Hermans, Vogelaar, Komrij, Nooteboom, Brouwers, Zwagerman: auteurs met praktisch elk jaar wel een of meer nieuwe titels, van essaybundel of poëzie tot kloeke roman, auteurs die boeken schreven waar honderdduizenden exemplaren van werden verkocht én boeken die nauwelijks over de toonbank gingen. Ook Bernlef was zo’n schrijver die een hele wereld uit boeken heeft opgetrokken en die zich in allerlei literaire leefomgevingen thuis voelde. Ook hij schreef tegen de klippen op. Boeken die naar elkaar verwezen, zich tegen elkaar afzetten, boeken die gezamenlijk een thema van verschillende kanten onderzochten, experimentele boeken, boeken die nieuwe wegen verkenden, geobsedeerd door hun onderwerpen, gretige boeken, obscure boeken, boeken als warme baden. Boeken die er in eerste instantie waren omdat ze goed waren, urgent of op z’n minst interessant, en pas daarna omdat ze verkocht moesten worden. (Niet dat de veelschrijvers uitgestorven zijn. Nooteboom en Brouwers zijn er gelukkig nog en ook in de jonge generaties lopen auteurs met zulke kwaliteiten rond, maar voor die typische amfibische veelschrijver uit de twintigste eeuw lijkt in de eenentwintigste eeuw nauwelijks nog plek.) Die boekentoren van Bernlef was ten tijde van zijn overlijden nog niet afgebouwd. Vlak voor zijn overlijden stuurde Bernlef al zijn nog ongepubliceerde werk naar Querido op, dat een voor een werd uitgegeven. Zo verschenen nog de novellenbundel Wit geld en de roman Een onschuldig meisje.

bernlef reflecties voorkantRecent verscheen de allerlaatste nieuwe titel van Bernlef, de dichtbundel Reflecties. Drie van de vier reeksen zijn geschreven op het werk van een andere, overleden, kunstenaar. Dichteressen Elisabeth Bishop en Sappho, en componist Anton Webern staan centraal in reeksen waarin Bernlef reflecteert op hun werk, waarin herinneren, verdwijnen en fragmentatie een belangrijke rol speelt.

De laatste van de vier reeksen in de bundel bestaat uit vertalingen van gedichten van Elisabeth Bishop. De fase waarin deze vertalingen verkeren, verschillen; sommige zijn nog in de eerste fase van vertaling, andere waren vrijwel ‘af’. Vertalen, en iets breder: inspiratie zoeken in buitenlandse poëzie, is altijd een essentieel onderdeel geweest van Bernlefs literaire werk. Maar daarom heb ik mijn twijfels bij de waarde van een reeks vertalingen die her en der duidelijk nog niet voltooid is. Wilde Bernlef dit zelf wel?

Dat laat onverlet dat de reeks indruk maakt. Bishop had een grote afstand tot haar personages en verhalen en weigerde, tegen de tijdsgeest in, om autobiografische elementen in haar poëzie te verwerken. Ook haar vrouwelijkheid of feminisme was voor haar geen literair onderwerp. Net als Bernlef was ze in staat zichzelf weg te cijferen en persoonlijke betrokkenheid bij het schrijven uit te schakelen, om zo beter tot de kern te komen. En net als Bernlef kreeg ze ten onrechte het verwijt kil, grijs, saai te schrijven. Bishop en Bernlef gebruikten echter vooral feitelijke gegevens – hooguit gelardeerd met waarnemingen of gedachtes van de hoofdpersoon, maar ontdaan van symboliek of emoties – juist om bij de lezer emoties op te roepen.

De meeste gedichten in de eerste reeks, ‘Over Sappho’, zijn erg summier en wekken de indruk delen te zijn van een groter geheel dat ontbreekt, zoals de fragmenten die van Sappho’s werk zijn overgeleverd. Of misschien is het de schijn van bewust onvoltooid werk. Bernlef benoemt dit letterlijk: ‘Volzinnen losgetornd / uit hun verband / hoe klonk dit ooit in zijn geheel?’ Ook een ander gedicht benadrukt de ongrijpbaarheid van Sappho’s poëzie:

‘Heb ik dit goed gehoord

of verkeerd onthouden?’

Zo werden haar woorden doorgegeven.

Toch: zich een deel weten van

een verkeerd verstaan verleden

is beter dan alles vergeten te zijn.

Mooi vind ik ook dit korte gedicht: ‘Een ragfijn vuur onder de huid / uitgeblazen door de winterwind / maar ook deze kille wang wil nog gekust.’ De meeste korte gedicht-notities zeggen op zichzelf weinig, maar gezamenlijk geven ze heel schetsmatig vorm aan Bernlefs laatste gedachtes over zijn centrale thema’s, voor de dood definitief komt. De rafelranden van de geest en de hersenen, waar het herinneren en vergeten, het haperen en het verdwijnen van de menselijke machine plaatsheeft, zijn in veel van zijn romans en verhalen het onderwerp: natuurlijk in zijn bekendste titel Hersenschimmen, maar in diverse varianten ook in bijvoorbeeld Eclips, Op slot, Geleende levens en Help me herinneren. Gelukkig heeft Bernlef kennelijk de aanvechting niet gevoeld om in zijn laatste bundel hierover een plechtstatig of ambitieus slotwoord te formuleren: deze laatste zoektocht levert geen ‘definitief’ antwoord of idee op, hoewel het laatste gedicht toch een bevredigend einde lijkt te vormen:

Een stijf bevroren vleugel

steekt uit de sneeuw

streel hem, net zo lang tot

hij zich loswiekt uit het wit.

De tweede reeks, ‘Voorbijgaande aard’, over of naar aanleiding van de muziek van Anton Webern, is mystieker en heeft opvallend genoeg een quasi-boeddhistische bijsmaak: ‘Het herfstblad / zo naarstig doorschoten / dat het kiert rond de nerven / vrij spel biedt aan doorgaande wind.’ Ook hier korte fragmenten, van drie of vier regels, maar de gedichten zijn hier als een lange rij pseudohaiku’s onder elkaar geplaatst. Het heeft hetzelfde effect als Weberns reeksen van ultrakorte, staccato composities, muziek die tot de minimale essentie van expressief geluid is teruggebracht, maar het verschil is dat Bernlefs ultrakorte gedichten juist niet zo bits en antilyrisch overkomen als Weberns muziek. Ik denk dan ook niet dat dit poëtische verklankingen of weergaven zijn van Weberns muziekstukken, maar lyrische reacties.

Hand die zich openvouwt

leegte ontvangt

en zich sluit, voldaan

Maar er is meer aan de hand met deze reeks, die niet zomaar de titel ‘Voorbijgaande aard’ kreeg. Vrijwel alle flarden beschrijven beweging: abstract of concreet, van kinderen, van objecten of in de natuur. Dansen, struikelen, vallen, trillen, (op water) lopen, ritselen, vliegen: alles gaat voorbij want is in beweging, maar tegelijk definieert alles zijn bestaan juist dóór diezelfde beweging. Het is de paradox van de personages in Sneeuw, Vallende ster, Buiten is het maandag, Geleende levens. Ze realiseren zich dat ze verdwijnen, dat er een andere realiteit is ontstaan, maar hun levens worden juist door dat verdwijnen, door dat voorbijgaan zo bijzonder.

Net als in de allerlaatste roman Een onschuldig meisje loopt ook in Reflecties een eigentijds tienermeisje rond, schetsmatig maar nauwkeurig vormgegeven, compleet met alles wat zo’n meisje tegenwoordig bezighoudt: facebook, glossy’s, gadgets en vluchtig, oppervlakkig contact. Het eerste gedicht begint met: ‘Ze zei: je moet een lightversie worden van jezelf / even plooibaar als je rok’. En dan de tweede, prachtige strofe: ‘Zeeën van tijd voor je verdrinkt / maar omdat je zo licht bent / blijf je nog heel lang drijven.’ Het meisje is hetzelfde gesloten personage dat ongemakkelijk contact legt met de omgeving, dat bijvoorbeeld opduikt in Meeuwen en Doorgaande reizigers, maar ook in Onder ijsbergen, De onzichtbare jongen en Geleende levens.

Wat was Bernlefs bedoeling met die opzichtig eigentijdse, minderjarige personages in zijn laatste boeken? In deze reeks begint elk gedicht met: ‘Ze zei:’. De gedichten lezen als bekentenissen van een onzeker meisje aan iemand die haar met levenservaring kan troosten. Ze lijkt het introspectieve equivalent van de nemesis in Een onschuldig meisje, waar we haar vooral leren kennen van de buitenkant, in haar daden. Maar zo’n eigentijds meisje kwam ook al voor in de verhalenbundel Verbroken zwijgen, waar ze inderdaad in onzeker contact kwam met een oudere man.

Ook het meisje gaat voorbij, maar het is hier natuurlijk omgekeerd: Bernlef ziet dat hij zelf voorbijgaat en is niet bang om de afstand tot jonge mensen, tot de huidige tijd, voelbaar te maken. In sommige van zijn latere werken is het jonge, jeugdige, moderne meisje zijn literaire muze. En dan mag daarin de toepassing van 21e-eeuwse fenomenen bij Bernlef onhandig lijken, het maakt zijn werk en zijn voorbijgaan open en kwetsbaar, maar ook berustend normaal. Bernlef is altijd een tijdloze schrijver geweest, zijn werk zou in geen enkele tijd nauwkeurig inhaken op de actualiteit, maar des te meer zeggen zijn verhalen, romans, essays en gedichten over ons universele onvermogen om onszelf, onze hersenen, onze geest wellicht, te kunnen controleren. De rafelranden van onze hersenen, het voorbijgaan, en onze vaak vruchteloze en onhandige pogingen tot contact met elkaar controleren ons – niet het feit dat we, allemaal, mislukken, maar de manier waarop we dat doen. Bernlef schreef er precies over, schijnbaar onverschillig maar bijna wetenschappelijk, maar juist daaruit blijkt de oprechte toewijding aan zijn thema’s en zijn personages.

Roel Weerheijm

Bernlef – Reflecties. Querido, Amsterdam. 88 blz. € 18,99.