Een oude ziel komt tot leven

De Zwitser Charles Lewinsky (1946) – In Nederland vooral bekend van de epische familiegeschiedenis Het lot van de familie Meijer – is een schrijver die voortdurend zichzelf en zijn lezer wil verrassen, die koste wat kost wil vermijden dat hij beeldhouwer wordt van beproefde kunststukjes. Vormtechnisch is hij telkenmale origineel. Dat zal iets met zijn dramaturgisch achtergrond te maken hebben. De manier waarop je een verhaal vertelt draagt ontegenzeggelijk bij aan de beleving. Zijn boeken zijn daardoor op z’n hoogst verre neven van elkaar.

Ook in de nieuwste roman Andersen schuwt Lewinsky het vormexperiment niet. De hoofdpersoon krijgt een nieuwe kans, wordt letterlijk gereïncarneerd. Een kwestie van een bedrijfsongelukje van de voorzienigheid. Het geheugen tussen twee levens is niet uitgeschakeld. Geen vergetelheid maar bewustzijn, reeds als foetus in de baarmoeder. Zijn verleden speelt hem daarbij parten. (Al ziet hij dat zelf absoluut niet zo.) Tijdens de Tweede Wereldoorlog was hij een koelbloedige ondervrager, een meester in martelpraktijken, een manipulator pur sang.

In pakweg de eerste honderd pagina’s – absoluut het sterkste gedeelte van de roman – denkt hij allereerst dat hij dood is. Dat het feit dat je geest doormaalt het feitelijke vagevuur is. Uiterst beklemmend door Lewinsky neergezet. Hij is niet gek geworden, daarvoor is hij te evenwichtig. Misschien bevindt hij zich in een laboratorium. Het is in elk geval zeker dat hij gevangen wordt gehouden. Hij wordt geobserveerd en ze bespreken zijn casus. Het zijn effectieve cipiers. Ze houden hem in de duisternis, doorbreken slechts af en toe de stilte. De desoriëntatie die hij zelf vaak met succes heeft toegepast. Hij bereidt zich voor op de verhoren, neemt alles in zich op wat nuttig kan zijn.

Het is de lezer al direct duidelijk dat de verteller zich in de baarmoeder bevindt. Het is de kwaadaardige interpretatie van een situatie, ingegeven door de vuige inborst van een vorig leven. Een vorig leven dat slechts doorschemert in de tekst door verhalen over staaltjes van martelfinesses die de foetus ten beste geeft tussen de zich net vormende neus en lippen door. Door Lewinsky dusdanig zakelijk vertelt dat ze in alle luchtigheid een diabolisch karakter krijgen. Lewinsky fileert de menselijke eigenschappen, laat eigenlijk geen spaan heel, al zeker niet van de slachtoffers van de verhoren. Ze zijn kansloos tegen deze psychologisch superbeul, opnieuw in wording.

Uiteindelijk realiseert de verteller zich dat hij geboren gaat worden in een ander, nog onvolkomen lichaam. Het is de hulpeloosheid die de ware kwelling is. Maar hij heeft hoop. Iets dat hij altijd heeft verafschuwd, iets dat hij bij zijn slachtoffers altijd uiterst effectief om zeep heeft weten te helpen. Hij heeft namelijk nog een heel leven voor zich, terwijl een oude man geen kansen meer heeft. Zijn vastberadenheid, zijn wil zal overwinnen. Hij ‘pakt zijn koffers’ voor het nieuwe bestaan. Hij moet alleen een jaar of twaalf geduld hebben. Lewinsky geeft met dit vertelperspectief een heel nieuwe betekenis aan het begrip ‘oude ziel’.

In het tweede gedeelte houdt Arno, de vader van de Jonas gedoopte spruit, een dagboek bij. De boreling is uiteraard de liefste jongen van allemaal, een gemakkelijk kind, met, ha, wel zo nu en dan het wat zure gezicht van een oude man, zeker als hem iets niet lijkt te bevallen. Op een gegeven moment verzucht Arno, zonder te weten wat hij in de schoot geworpen heeft gekregen, dat het veel praktischer zou zijn wanneer je een nakomeling als volwassene thuisbezorgd kreeg. Hij moest eens weten.

In feite heeft hij een manipulatief wonderkind in huis. Ja, Jonas weet een aantal van zijn zeer doelgerichte escapades onder de noemers ‘schattig’ en ‘vroegrijp’ te laten vallen. De lezer weet wel beter. Lewinsky schrijft in het algemeen onderhoudend, het dagboekgedeelte leest zogezegd lekker weg, maar is wat lang. Aan de andere kant is het natuurlijk wel het tegenwicht, het verslag van het alledaagse, de naïviteit van de in de goedheid gelovende mens (naar het idee van Jonas) ten opzichte van het kwaadaardige masterplan dat al ingebakken zit. Lewinsky zegt in feite dat we ons moeten realiseren dat er mensen zijn die vanaf de geboorte een beroerd karakter hebben. Dat de omstandigheden waaronder men opgroeit hoogstens versterkend kunnen werken. De goedbedoelende behandelaars ten spijt.

Het derde deel is de weergave van Jonas zelf van de eerste periode van het leven. Zijn beroep is tot zijn ergernis kind spelen. Hij verafschuwt zijn hulpeloosheid, maar weet door huil- en driftbuien zijn voorkeuren al duidelijk te maken. Op de crèche ligt hij het liefst op kranten, onverklaarbaar voor de leidsters, maar dat is de enige manier waarop hij inzicht kan krijgen in de hem ontbrekende geschiedenis, in de huidige politieke verhoudingen in het Duitsland waar hij woont. Lewinsky maakt van de gelegenheid gebruik om een kritische stem te laten horen over de ontwikkeling van de mens in de afgelopen zestig jaar.

De drie delen vanuit het perspectief van Jonas beklijven, zijn de kern van het boek. Was de interpretatie van de ouders, van Arno, eigenlijk wel nodig? Dat is een visie op ‘het jonge geluk’ die toch algemeen bekend is?

In zijn vorige leven was Jonas seksueel gezien vooral een toeschouwer. Oude fantasieën in het lichaam van een baby, de beste vermomming die een voyeur kan hebben. Jonas heeft alles onder controle, maar door zijn ongeduld, zijn superioriteitsgevoel, maakt hij soms toch fouten. Zo ontsnapt hem op een gegeven moment zomaar ineens een hele zin. Op de crèche snijdt hij met een mes een kind bijna de hals door, wanneer deze een brochure van een supermarktketen versnippert.

Jonas is pas twee en komt er mee weg. Heel grappig zijn de tests die hij bij een beroemde psycholoog en in het ziekenhuis nadien moet ondergaan. Hij weet uiteraard wat er van een doorsnee kind wordt verwacht, heeft vaak genoeg in de boeken gebladerd die zijn moeder van haar docerende ouders heeft gekregen. ‘Kijk, wat schattig, hij kijkt naar de plaatjes.’ Maar ondertussen. Jonas is een zogenaamde ‘sleeper’, iemand waarvan men achteraf zegt dat hij totaal niet opviel, die net als een goede schrijver schuilgaat achter zijn werk.

Dat blijkt ook wel uit deel vier, waarin Arno het dagboek weer oppikt. Jonas is twaalf en al een paar maanden zoek. Hij noch zijn vrouw Helene hebben het zien aankomen. Er waren geen enkele voortekenen. Die waren er wel, maar werden uiteraard over het hoofd gezien. Hetgeen de ouders niet kwalijk te nemen is. Je categoriseert iets onder het kopje ‘onschuldig’, of geeft er een naar jouw idee goede verklaring voor, als er al een vraag op zou komen. Jonas kiest bij zijn eenjarig verjaarspartijtje voor een uniformpet, weet actiefiguren op originele wijze ‘om het leven te brengen’ en is gefascineerd door een verslag van de martelingen door Amerikaanse soldaten in Abu Ghraib. ‘Ach, hij ziet toch alleen nog maar kleuren.’ Heel jonge kinderen pikken toch waarschijnlijk meer op dan we soms denken.

(In dit dagboekdeel komt de schrijfmethode van Lewinsky zelf voorbij wanneer Arno nadenkt over problematiek op zijn werk, met een bepaald programma dat hij aan het schrijven is, of in dit geval constant bezig is met de verdwijning van Jonas. Lewinsky leest vlak voor het slapen gaan de passage van een dag over en laat het dan gedurende de nacht en vooral tijdens het soezen in de ochtend over aan het onderbewuste. ‘Onze ingebouwde computer werkt ook als we slapen,’ zegt Arno en prompt krijgt hij een idee, weet hij een spoor te vinden.)

De lezer heeft dit alles wel zien aankomen. Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog heeft de in 1898 geboren beul X gezorgd voor een alias. Als Damian Andersen, een arme melkveehouder, zal hij voortaan door het leven gaan. Jonas wil meer over zijn eigen geschiedenis te weten komen. Gek genoeg heeft hij geen enkele herinnering aan de periode als onderduiker. Wel is hem duidelijk geworden dat hij – allereerst met hulp van gestolen goud en diamanten – een enorme winkelketen heeft op weten te zetten. Geen wonder, als ondervrager was hij immers ook zakelijk en scrupuleus.

De twaalfjarige Jonas blijkt alles nauwgezet te hebben voorbereid. Hij heeft met behulp van de al vroeg opgedane computerkennis, een behoorlijk bedrag weten te genereren met gefingeerde rekeningen bij nota bene ‘zijn eigen bedrijf’ Andersen. Je misdaad verbergen in alle openheid. Superioriteitsgevoelens kunnen ook de waarneming vertroebelen. De moeder van Arno raakt licht in de war en zegt op een gegeven moment: ‘Jij bent mijn kleinzoon niet, maar een vreemde man die zich als Jonas heeft verkleed.’ Een op zich onschuldige zin van een dementerende, maar in de eenzijdige gedachtegang van beul X, Damian Andersen en Jonas, een reden voor een executie. Die uiteraard wordt afgedaan als een ongeluk, omdat men daar een zevenjarige niet toe in staat acht.

Een zekere genegenheid had hij voor zijn oma, maar zij is, net als de wegkwijnende ouders, niet meer dan bijkomende schade. Jonas neemt opnieuw een andere identiteit aan en meldt zich aan bij een elitair internaat, waar ook zijn kleinzoon Felix Andersen schoolgaat. Er komt langzamerhand iets los bij hem, iets wat op gevoelens lijkt. Een sprankje liefde voor zijn eigen familie, maar omdat Felix zo op hem lijkt, heeft het toch ook weer iets van eigenliefde. Zal hij daardoor bij een verhoor ‘doorslaan’, zal hij aan iemand, anders dan de lezer, de waarheid vertellen? Lewinsky maakt er zich tegen het einde wat gemakkelijk vanaf. Andersen is vormtechnisch geslaagd, maar de intensiteit, het gloedvolle totaalbeeld van bijvoorbeeld Het lot van de familie Meijer of van Terugkeer ongewenst ontbreekt.

Guus Bauer

Charles Lewinsky – Andersen. Vertaald door Elly Schippers. Atlas Contact, Amsterdam. 432 blz. € 24,99.