Philip Roth laat niets aan het toeval over. Of toch?

‘Iedere levensgeschiedenis berust op toeval; alles, te beginnen met de conceptie, berust op toeval – op de tirannie van de onvoorspelbaarheid.’ Tot dat inzicht is de verteller van Nemesis, de nieuwe roman van de nestor van de Amerikaanse literatuur Philip Roth, gekomen, zevenentwintig jaar nadat hij als twaalfjarige was getroffen door polio. Hij kan zich alleen moeizaam voortbewegen, maar drijft een succesvol architectenbureau dat bouwkundige aanpassingen ten behoeve van rolstoelers ontwerpt; hij heeft de verwoestende polio-uitbraak die in de zomer van 1944 de stad Newark teisterde, in elk geval overleefd.

Wonderlijk genoeg blijft de verteller in deze roman lang buiten beeld. Op de eerste bladzijde is sprake van ‘wij in Weequahic’; de ‘ik’ maakt zich pas los van die ‘wij’ op bladzijde 106 als hij meldt dat ‘weer drie jongens polio (bleken) te hebben: Leo Feinswog, Paul Lippman en ik, Arnie Mesnikoff.’

Het duurt nog tot bladzijde 224 voordat de verteller, intussen negenendertig, op de voorgrond treedt door een toevallige (jawel) ontmoeting met ‘meneer Cantor’. Ze besluiten wekelijks met elkaar te lunchen. Eugene, bijgenaamd Bucky, Cantor was de gymnastiekleraar die de joodse jongens van Weequahic met sport en spel door de loeiend hete zomer heen loodste. Sommige van die jongens werden geveld door polio, een paar stierven. Als verbitterde vijftigjarige vertelt meneer Cantor zijn levensgeschiedenis aan Arnie; kennelijk zo gedetailleerd dat Arnie ook over de gebeurtenissen waarbij hij onmogelijk aanwezig kan zijn geweest, vertelt als uit de eerste hand.

Misschien was het inderdaad wel toeval dat Cantor zo’n voortreffelijke jongeman was geworden: hij groeide op bij zijn grootouders omdat zijn moeder in het kraambed stierf en zijn vader in de gevangenis zat of misschien ook al dood was. Door zijn bijziendheid werd Bucky afgekeurd voor militaire dienst. Hij schaamde zich dat hij thuis bleef, terwijl zijn leeftijdgenoten in Europa en Azië in een heroïsche strijd verwikkeld waren. Hij had nogal wat te compenseren. Dat ging hem goed af.

Tot de fatale zomer van 1944. Dat hij de speelplaats die hij leidt, verlaat om zich bij zijn meisje in een zomerkamp in de bergen te voegen, voelt hij zelf als verraad aan de jongens die hem op handen dragen en die hij heeft achtergelaten in de poliohel die Newark was geworden. Maar zijn geluksgevoel weegt zwaarder dan zijn zelfverwijt. Een schitterende toekomst met Marcia, haar lieve ouders en haar leuke tweelingzusjes ligt voor hem open.

Natuurlijk bakt het toeval – of moet je spreken van het noodlot? – hem een poets. Het is wel Philip Roth die we lezen. Met het klimmen der jaren – hij is hard op weg naar de tachtig – lijkt de schrijver alleen maar productiever te worden: zijn schrijverschap omspant een periode van meer dan vijftig jaar, maar zo ongeveer de helft van zijn oeuvre publiceerde hij in de twee decennia sinds 1990.

In Nemesis kunnen bijna alle personages bogen op schitterende eigenschappen die door andere personages worden geprezen. Slechte mensen bestaan niet. (Ja, heel ver weg de Japanners en de Duitsers, en natuurlijk deugde Bucky’s vader ook niet.) Deze bewieroking vormt een opvallend contrapunt met de tragedies van de oorlog veraf en de epidemie vlakbij, alsof men door voortdurend elkaars voortreffelijke eigenschappen de lucht in te steken het kwaad op afstand kan houden. Wat natuurlijk niet zo is, want bij Roth is elke inspanning om het goede na te streven gedoemd te mislukken. De onvoorspelbaarheid is altijd machtiger.

Nemesis was bij de oude Grieken en Romeinen de godin van de gerechtigde wraak, maar welke wraak heeft überhaupt zin tegen het noodlot dat je toch niet kunt ontlopen? vraagt Philip Roth zich af in deze schitterend gecomponeerde en bij vlagen ontroerende roman waarin niets aan het toeval is overgelaten. In een roman kan dat. Philip Roth kan dat.

Frank van Dijl

Philip Roth – Nemesis. De Bezige Bij, € 19,90.

Deze recensie verscheen eerder in HP/De Tijd van 4 december 2010.