Taalgrappenmaker

Shut up, kiss me, hold me tight

Je doet net of ik er niet ben. Of ik een meubel ben,
ooit in een opwelling aangeschaft, duur genoeg
om niet aan de straat te zetten, maar verder
zo opwindend als belegen brood. Wel,
wentelteefje van mijn hart
hoe lang moet de huisraad nog wachten
voor de stort daagt? Dagelijks vind ik mijn kracht

in het tutoyeren van de taal zelf. Ik noem de aanschijn
bijvoorbeeld het konterfeitsel, gewoon omdat het kan.
Maar in jouw woordenkast nooit een melkman.

I wish the milkman would deliver my milk in the morning
I wish the milkman would deliver my milk when I’m yawning”
[…]

[volgt een dubbele herhaling van deze twee regels-jl]

Zonder enige gêne spreekt de dichter-ik hier over zichzelf als ‘meubel’, ‘belegen brood’, ‘dé huisraad’ dat naar de ‘stort’ moet (een klankdingetje). We volgen zonder problemen de tekst en raken zelfs ontroerd, niet in de laatste plaats door het ‘wentelteefje van mijn hart’. Alliteratie, binnen- en eindrijm laten de strofe stromen. Maar het echte drama betreedt het gedicht in het enjambement, na ‘kracht’; we schrikken op door de wending daar en het wentelteefje van mijn hart krijgt vanzelf iets bijtends, weg ontroering. Wat een tegenstelling ook! Mogen we trouwens bekend veronderstellen dat wentelteefjes van oud brood gemaakt worden en dat ze zowel gewonnen als verloren brood (pain perdu) heten? Een aardig vondst.

In de tweede strofe is de toon veranderd. De nu zelfverzekerde ik voelt zich zo op zijn gemak bij de taal dat hij er je en jij tegen zegt, zich zelfs bepaalde vrijheden veroorlooft: hij stelt het woord ‘aanschijn’ gelijk aan het woord ‘konterfeitsel’. Maar hoezo? Beide woorden betekenen toch ongeveer hetzelfde? Nou, gewoon omdat het kan, zegt de dichter. Niks aan de hand? Iets, misschien wantrouwen, begint bij het verder lezen mee te resoneren, we zijn op onze hoede. Er was ook al die opvallende wending van strofe 1 naar strofe 2. En bij ‘aanschijn’ ligt het voor de hand te denken aan de uitdrukking: in het zweet zijns/uws aanschijns werken, de straf van God aan Adam en Eva als hij ze uit het paradijs verwijdert (Genesis 3). Klaarblijkelijk is zoiets eenvoudigs als het gelijk stellen van aanschijn aan konterfeitsel voor de dichter een zware (maar handig in de taal verstopte) klus. Het gaat in het gedicht bovendien om een relatie die uit de rails dreigt te lopen, het paradijs van weleer lijkt ver weg. En de dichter barst los in het venijnige ‘woordenkast’ en de gedachte aan ‘schat’ komt vanzelf boven, dubbelzinnig hoor.

Dan die toegewijde melkman die hij zich in de derde strofe wenst en die hij er staccato in zes regels bij de geliefde partner in ramt. Ai. Ik lees deze regels als de zeer masculiene roep van een man, de dichter, om permanente verzorging (‘s morgens tot ’s avonds). En, ja hoor, bij de woordenkast staat nu ook nog een ijskast mee te trillen.

We keren na deze slotstrofe meteen weer terug naar de eerste. Het gedicht lijkt nu mooi rond, afgekant, zo mooi dat we bijna gaan denken aan de volmaakte vorm van het sonnet. Niet echt natuurlijk, dat zou voor de dichter Benders een brug te ver zijn. In het octaaf mist een regel en in het terzet staan er drie te veel. En dan nog die titel, haaks staand op de volgorde van de gebeurtenissen in het gedicht. Geeft die soms de echte wens van de ik weer?

Je moet voor Nachtefteling even gaan zitten, maar dan heb je ook wat. En zelfs als je geen zin hebt in close reading (de poëziekritiek zoals die in de jaren zeventig van de vorige eeuw aan de Nederlandse universiteiten werd bedreven) en je meer geneigd bent associatief of impressionistisch te snellezen blijft het drama, met de titel als kroon op het werk, vol aanwezig. Dankzij de humor, het taalspel, de verbazingwekkende, bizarre metaforen en het effectief inzetten van tegenstellingen. Ze worden nergens larmoyant en bijna nergens hersenkrakerig. Alleen hier en daar melig, zoals in ‘Wond’: […] ‘bedenk/dat alle wonden deuren zijn, open of dicht’, tja, humor is weerbarstig. Verder staan er in de bundel geen echt moeilijke woorden en zijn de buitenpoëtische verwijzingen dankzij het internet gemakkelijk traceerbaar – zowel voor de lezer als zo ook voor de dichter.

‘Toelink’ heet de afdeling waarin het besproken gedicht staat, het is de laatste van de bundel, een soort toegift van bijna twintig gedichten. Met een in het o zo sierlijke Georgische schrift opgenomen magisch vierkant, gemaakt door de dichteres Nene Giorgadze. Dat lezen we overigens alleen in de aantekeningen, die de dichter Krabbels noemt. Waarom? Het zijn immers noodzakelijke verwijzingen naar gedichten die door Benders vertaald, bewerkt of samen met anderen gemaakt zijn, het zijn er negen. Bij de gedichten zelf wordt dat niet verantwoord. Een inhoudsopgave ontbreekt. Nou ja, wie maalt er (in de postmoderne tijden van) tegenwoordig nog om verantwoording en inhoudsopgave.

Jane Leusink

Martijn Benders – Nachtefteling. Van Gennep, Amsterdam. 86 blz. € 17,90.