Een roman vol met weemoed

‘Voor mijn vader, natte eter’ is een van de opdrachten in De heilige Rita, de nieuwste roman van Tommy Wieringa. Een natte eter is geen soepmens. Het blijkt iemand te zijn die bij zijn dagelijkse aardappelen vooral veel jus wil, jus naar eigen recept met mosterd, ketchup en een scheut Halvamel. (Fijn herkenbare terugblikken naar de ‘Buisman en Gruyter tijd’, zonder valse nostalgie.)

De vader van de net als de schrijver vijftig jaar oude Paul Krüzen heeft verzorging nodig. Zijn leven lang heeft hij zich vastgeklampt aan de aardappels die vlak in de buurt van het tegen de Duitse grens aan liggende plaatsje Mariënveen worden gerooid.

Aardappelen die ondergronds wonen en tot en met hun, in het geval van de twee Krüzens, meestal gestampte einde gelukkig niets voelen, niets weten. Een beetje een Bakkeriaans thema, maar dan totaal anders uitgewerkt. Minder ingetogen, maar in dit geval pakt de ‘uitbundigheid’ goed uit. Met De heilige Rita gaat Wieringa terug naar de aanstekelijke kwaliteit van het proza van Joe Speedboot. Geen gezwollen taal, niet te veel metaforen, een aangename toon, en als het poëtisch wordt, is het functioneel. Natureingänge en zo.

Herkenbare aardappel- en bamivreters in de polder met hun eigenaardigheden, hun veelbetekenend zwijgen, hun stuursheid. Een humoristisch maar zeker ook liefdevol portret. Wieringa buit het menselijk detail bekwaam uit. De weemoed waarmee Paul zijn vader Aloïs neerzet. Eigenlijk herinnert hij hem alleen echt van de jaarlijkse stook van vlierbessenlimonade.

Op een dag, middenin de Koude Oorlog, landt er een Rus met een oud sproeivliegtuig in het maisveld. Nog zo’n sprekend detail. Een heroïsche vlucht uit het Kwade Rode Rijk, laag onder de radar. Het is het begin van de verandering, een teken aan de wand. Misschien slechts door de opgroeiende Paul een beetje aangevoeld. Aloïs sleept de Rus naar binnen en wordt daardoor voor even landelijk nieuws.

Na zijn ziekenhuisopname weet de overheid, nog niet gepokt en gemazeld door vluchtelingenstromen, eigenlijk geen raad met de Rus en levert hem dan maar bij de Saksische spookboerderij van de familie Krüzen af. De goedheid, de gelatenheid van Aloïs wordt door zijn vrouw Alice met een hoge protestrug beantwoord. Maar langzaam went zij zogezegd aan de bezoeker in het voormalige strijkkamertje. Ze leren elkaar hun taal. Duidelijk?! Paul ziet zijn moeder wegdrijven, maar is te jong om het helemaal te beseffen. Omstanders onderkennen feilloos het Paard van Troje dat Aloïs heeft binnengehaald, maar zwijgen en wachten het wanneer en hoe af. Hetgeen iets malicieus heeft.

Al bij de huwelijksreis naar de stad die uiteindelijk ook hun hoofdstad is, waren er signalen dat het niet helemaal goed zat tussen Aloïs en Alice. Zijn accent werd door de Amsterdamse lefgozers gezien als boers, terwijl dat van de ‘toekomstige muze’ Alice werd beschouwd als exotisch. Zij danste rond de Nieuwmarkt wild met de zwarte mannen in de dancings.

Bij Aloïs zullen de waarschuwingssignalen van zijn vrouw pas later in zijn oor echoën, tot in den treure na-bazuinen. Zijn ‘doorgeleerdheid’, het middel waarmee hij de bloedmooie Alice ooit voor zich heeft gewonnen, heeft hem niet kunnen redden. In zijn onmacht overweegt hij om Paul naar een kostschool te sturen, maar een gang naar de paters blijft Paul bespaard, want de zorg voor zijn zoon is iets wat Aloïs overeind houdt.

De crash van de Rus is het begin van de omwentelingen in het ooit zo rustige grensdorp. Een snackbarhouder komt met een Chinese vrouw op de proppen, die en passant bijkans haar hele familie meeneemt, Roemenen, Polen en Bulgaren worden dagelijkse gasten. Zoals Wieringa het zo treffend zegt: de hele Bosatlas komt bij hen langs. De succesnummers van het dorp trekken allemaal weg, net over de grens, of naar het westen.

Wieringa weeft alle verhalen moeiteloos ineen. Wat je vertelt en welk idioom je daarvoor gebruikt is natuurlijk van belang. Maar je ziet hier maar weer eens dat vorm minstens zo belangrijk is, zo niet alles. Op de constructie van deze roman valt werkelijk niets aan te merken, die tilt het geheel naar een hoger plan. Alles loopt naadloos in elkaar over, vult elkaar aan, zorgt voor kantelingen. Het verhaal van de Rus met zijn sproeivliegtuig, de moeder die verdwijnt, de jeugdperikelen van Paul, Paul die figuurlijk en letterlijk tegelijk – hij speurt met een metaaldetector het veld af naar onderdelen van het gecrashte vliegtuigje – op zoek gaat naar zijn verleden. (Die zichzelf ergens nog steeds het vertrek van zijn moeder aanrekent. Hij heeft haar gewezen op het strompelende vertrek van de Rus na een liederlijk carnaval.) Het verhaal over het heden met de mantelzorg van Paul voor zijn vader. Houdt Aloïs eigenlijk nu zijn zoon gaande?

Een geweldig idee van de dorpsgemeenschap (en dus van de schrijver): de praalwagen voor het carnaval krijgt als thema zoiets als ‘de bevrijding van het rode kwaad’. Met man en macht bouwen ze het vliegtuig van de Rus na en gaan zelf verkleed als leden van het Rode leger onderweg in de aanval. Dat is gezegd: op de kratten bier en de flessen sterkedrank. Ha, de warme trots van de bewoners dat de Rus juist hun dorp heeft uitgekozen om neer te storten. Aloïs zal daar achteraf wel heel anders over hebben gedacht.

Toen Paul een jaar of acht was verliet zijn moeder het erf samen met de Rus, om ergens in Duitsland neer te strijken om uiteindelijk een sportvliegveldje te gaan runnen. Contact is er daarna eigenlijk niet meer. Haar beeld, haar stem vervaagt. Paul is als vanzelf een eenzaat geworden, die omgaat met andere eenzaten, die zijn lijflijke heil zoekt bij club Pancho, voornamelijk bij de Filipijnse Rita, een hoer, een moeder en Maria-figuur ineen. De heilige Rita, de patrones van de hopeloze gevallen, maar ook van onvruchtbare vrouwen, vrouwen met een slecht huwelijk én slagers en vleeshandelaren.

De onttakeling van het dorp gaat net zo geleidelijk, eigenlijk onopgemerkt, als de toestroom van het nieuwe bloed. Het bloed dat toch niet echt van de bodem is. Wanneer de Chinezen een aanbod krijgen van een bloedverwant in Arnhem sluiten ze de zaak. De pinautomaat is wegens te weinig transacties ook al verdwenen. Na een overval houdt de met Paul bevriende eenling Hedwiges op met zijn Sanoma, Hag, Dash kruidenierszaak. Een sterke oneliner van Wieringa: ‘Zo leefde je in een krimpregio om de gebreken heen.’

Paul is naar zijn eigen gevoel kind gebleven, leeft van de opbrengst van het verleden. Hij heeft een levendige handel in militaria, voornamelijk afkomstig uit het Derde Rijk. Een logisch uitvloeisel van de crash van de Rus en zijn eigen metaaldetector- zoektocht. Tekenend is dat hij voor zijn handel, opgeslagen in de schuur van de boerderij, een museale opstelling heeft gekozen. Paul vermoedt dat de eigenaar van het bordeel achter de overval zit. Het zorgt voor nog meer vereenzaming. Hij moet noodgedwongen afscheid nemen van het huis waar hij jarenlang is getroost en bevredigd.

Zullen de oerbewoners levend worden begraven? Paul heeft uiteraard wel wat wapentuig om zich te beschermen. Aan Hedwiges geeft hij een Luger Parabellum, een verzamelaarsstuk. Er sluipt bij Paul de behoefte tot een ‘reiniging’ door het allesverzengende vuur in. Zal Paul, eventueel met behulp van een oud-klasgenote herrijzen? Weet hij stand te houden?

De heilige Rita is een roman vol met weemoed, onsentimenteel opgevoerd en daardoor sterk beklijvend, een liefdevolle schets over een verdwijnende wereld, over de onontkoombaarheid van het lot, van de kleine wending die een leven blinddrukt. Je kunt nog zo plangericht bezig zijn, maar het detail bepaalt. Het is een ode aan een individu en daarnaast, ook belangrijk, een feest om te lezen.

Guus Bauer

Tommy Wieringa – De heilige Rita. De Bezige Bij, Amsterdam. 286 blz. € 19,90.