Vannacht werd ik wakker uit een droom. Ik ga proberen hem te onthouden, dacht ik, maar toen ik later weer wakker werd, ook uit een droom, was ik die eerste droom alweer vergeten en van de laatste droom kon ik me evenmin iets herinneren. Hoe kun je dromen onthouden? Mij wil het nooit lukken om een droom na te vertellen zoals Frits van Egters’ dromen worden beschreven in De avonden.

Het is trouwens niet Frits zelf die zijn dromen navertelt, het is de verteller die ze in geuren en kleuren weergeeft. Hoe kan die verteller weten wat Frits droomde? Als schrijver weet je natuurlijk alles van je hoofdpersoon, zeker als die zo’n sterke gelijkenis vertoont met jezelf. Toch vind ik die droombeschrijvingen zoals ik al eerder opmerkte een dissonant in De avonden.

Er staan al zoveel absurde verhalen in die onder vrienden worden uitgewisseld, dat het niet nodig is om zoveel aandacht te besteden aan Frits’ dromen. Die zijn ook absurd, maar dat zijn dromen nu eenmaal. Gebruikt Gerard — Simon van het — Reve de dromen om een sfeer van beklemming op te roepen, om het karakter van zijn ‘held van deze geschiedenis’ te benadrukken? Zowel sfeer als karakter komen beter tot uitdrukking in de handeling en dialoog dan in dromen over een doodskist met doorzakkende bodem, een zwaan op dameshakken of een groot schaakbord in de berm.

Tegen het einde van het vierde hoofdstuk, dat de eerste kerstdag van 1946 beschrijft, heeft Frits een droom waarin hij ‘een steeds sterker wordende behoefte [heeft] om te wateren.’ Hij kan nergens terecht in het warenhuis waarin hij zich bevindt: de toiletten worden alle verbouwd of zijn anderszins niet toegankelijk. Op de afdeling woninginrichting watert hij de ene na de andere vaas vol zonder dat hem dit verlichting brengt. De droom gaat nog verder met een achtervolging en een ontmoeting met een eng iets of iemand met een hondenkop die in een varkenskop verandert en vervolgens een snavel krijgt. Eng, ja. Ook herkenbaar, want wie heeft nooit dromen waarin hij te laat komt, nodig moet maar geen wc kan vinden of wordt achtervolgd — of een combinatie hiervan?

Staat Frits van Egters angstig in het leven, is dat wat Reve met die dromen wil uitdrukken? Is zijn hoofdpersoon bangelijk uitgevallen? Uit zijn handelen blijkt daar weinig of niets van. Hij gaat wel gebukt onder een zekere mate van inertie. Wat mij betreft voegen de dromen weinig toe aan het verhaal.

Als het om de sfeer van beklemming en benauwenis gaat, biedt het verhaal bij waken van Frits meer dan voldoende aanknopingspunten. In het vierde hoofdstuk is dat de komst van Lande. Frits’ ouders zijn op de koffie bij de familie Geitenkooi. Lande komt praten over Maurits Duivenis die hij ervan verdenkt tweehonderd gulden te hebben gestolen. Frits zegt nog wel meer te weten van Maurits maar wil niet zeggen wat. Als Lande op het punt staat om weg te gaan, vraagt Frits nog: ‘Hoe gaat het met de klem in je kaak?’

Frits van Egters is nooit te beroerd om iemands zwakheden te beklemtonen, maar in het geval van Lande is het niet Frits die opmerkt dat hij al aardig kaal begint te worden: het is de verteller die zegt dat ‘het hoofd in het midden nog slechts dun behaard’ was. Verderop zegt Lande zelf: ‘Ik had mijn haar gewassen en dan is het altijd zo schraal, dan doe ik er briljantine in.’

Later in de middag doodt Frits een pissebed door een lucifer dicht bij zijn kop te houden. Kort daarop komt Louis Spanjaard binnen. Heeft hij een sleutel van de woning? Hij heeft niet aangebeld, Frits ‘hoorde iemand de gang binnenlopen.’ Louis knipte vroeger de poten van hooiwagens af, Frits vertelt dat hij met een tafelmes het achterlijf van een wesp afsneed, Louis bekent dat hij visjes uit het aquarium schepte en op het droge legde om te zien ‘hoe zo’n vis doodging, alleen omdat ik dat wilde. Ik heb ook veel spinnen verbrand.’

Wreedheid jegens dieren hebben we al eerder gezien toen Frits in het eerste hoofdstuk bij Louis op bezoek was. Die slaat een kat met zijn knokkels tegen zijn kop. In hoofdstuk IV gaat Frits bij Walter langs die een hond met zijn voorpoten tegen de kachel hield omdat die de speculaas had opgegeten. Op de trap gaat Walter met kracht op de staart van de hond staan.

Opmerkelijk is dat in de hoofdstukken I, II en III beschreven staat wat er wordt gegeten, maar dat dit in hoofdstuk IV onvermeld blijft en dat terwijl het eerste kerstdag is. Werd er in 1946 nog geen kerstmaal opgediend, of deden ze dat bij de Van Egters / Van het Reves sowieso niet? Hoe dan ook, als Frits, zijn ouders en gast Louis aan tafel zitten, is de enige verwijzing naar eten ‘die jongen met dat aardappelgezicht’, Walter Graafse bij wie Frits die avond langsgaat.

Hierna volgt een van de geestigste woordenwisselingen in De avonden:

‘Over wie gaat het?’ vroeg Frits’ vader. ‘Over iemand anders,’ antwoordde Frits.

In het vierde hoofdstuk wordt opnieuw kort maar omfloerst aan de bezetting gerefereerd: de benedenburen van Walter hadden voor de winter van 1944 twaalf mud kolen in huis gehaald.

‘Dat vonden ze zoveel dat ze twee kachels gingen stoken.’ Frits schoot in de lach.’En in januari was alles op en moesten ze in bed gaan liggen en één keer in de week een paar uur er uit, als er een bon was voor suikerbieten of zoiets. Maar dood gingen ze niet.’