De anekdotiek ver voorbij

In de hechte verzameling miniaturen, met de (bijna) allesomvattende titel Melancholicaman, beschrijft Frits Marnix Woudstra (1956) in een van de stukken zijn vader die woorden verbastert, elastisch met de taal omgaat. Woudstra heeft die eigenschap duidelijk geërfd. Niet dat hij letterlijk aan woorden knutselt, maar in de zin dat hij soepel schrijft, met een zekere veerkracht. Het voelt alsof je een precies passend elastiekje om je pols hebt. Het is aanwezig, knelt de huid maar een beetje af, maar wanneer je het afdoet, blijft er een striempje achter. Je mist het, terwijl er nog een duidelijke indruk is achtergebleven. Literatuur die past, die je aanraakt, die beklijft, gesterkt door zorgvuldig taalgebruik. Het kleine geluid met een welluidende echo.

Je proeft er de twijfel uit van de echte schrijver. Zijn deze gebeurtenissen, deze herinneringen wel van waarde voor derden, roep ik ze niet op vanuit een hang naar valse nostalgie? Een zalfje voor de dood. Het trachten te laten herleven van de tijd, van de dode dingen. Zoals in Wirwar op geestelijk niveau:

[…] de herinnering wil ontroerende momenten soms een extra gouden glans geven, zodat ze haast op zichzelf komen te staan. Als je niet oppast, zit je op een gegeven moment met een fantasie-herinnering, door jezelf bedacht door memorie op memorie te stapelen.

Dat is toch inherent aan het herinneren, het geheugen de oplichter bij uitstek. Maar ergens is dat ook mooi. Is dat het schaven, het verfijnen tot er een nagenoeg perfect verhaal ontstaat, zoals in de orale traditie. Van de ‘Indië-schrijfster’ Maria Dermoût – mag ik tussendoor even haar Verzameld Werk aanraden, met gloedvolle titels als Nog pas gisteren, Spel van tifa-gongs, De tienduizend dingen, De juwelen haarkam, De kist, De sirenen en Donker van uiterlijk – haalt Woudstra een cruciaal zinnetje aan, wel degelijk ook toepasbaar op zijn eigen werk. ‘Zij moest tijd hebben dit alles te verliezen.’ Zodat je er als schrijver nog net aan kunt vastklampen, met distantie. Het zorgt in dit geval voor rust in de teksten, zonder dat het ook maar een moment saai of gezapig wordt. Woudstra vergelijkt de zin van Dermoût met een flageolet-akkoord. Daar valt wat voor te zeggen. De lichte aanraking van de snaren die desondanks voor een intense trilling zorgen. Een moment een onaardse diepte opent.

De ingetogenheid van de vertellingen van Woudstra zorgt voor de aangename pretentieloosheid van dit zelfonderzoek. Ja, de melancholie druppelt als olie van de pagina’s. Maar het is een eerste, zuivere persing. Je zou het kunnen kwalificeren als ‘geschreven met een lichte toets’. Maar daarmee doe je Melancholicaman echt te kort. Hier is iemand aan het werk die de ogen openhoudt, die nieuwsgierig is naar de wereld, zich bewust is van de waarde van de afkomst. Het geheel krijgt door deze benadering iets fris, iets nieuws, de anekdotiek ver voorbij.

Het is in zekere zin een in memoriam voor een bepaalde tijd, maar door het menselijke element, het doorleefde in combinatie met de terughoudendheid, tegelijk tijdloos, tja, universeel. Welke jongen heeft niet een keer voor de scheerspiegel van zijn vader gestaan, een beetje scheerzeep op de melkmuil gekwast en, op veilige afstand, met het vlijmscherpe mes een scheerbeweging gemaakt? Het is een initiatieritueel. De wens om de volwassenenwereld te betreden. Iets waarop de schrijver later terugkijkt, wanneer hij weer reclametechnisch wordt geconfronteerd met de nieuwste scheermode. De verkoophysterie die een mens dwingt om innovaties te kopen.

Wat is er mis met een goed werkend apparaat, waarom moeten we in een steeds rapper tempo consumeren? Vooruitgang is niet altijd verbetering. Het personage Woudstra struint de markten af voor een houder voor zijn Wilkinsonmesjes. FX Performer, een moderne naam zou je zeggen, maar toch al lang vervangen door de diamanten serie. Het mannetje op de markt is weg. Er volgen ‘stroperige dagen’ waarin af en toe – prachtig als een drugsverslaafde met een missend attribuut – een pakje scheermesjes wordt gescoord. Uiteindelijk is de man een tevreden, gladgeschoren man. Die waar anderen hun golfijzers koesteren, zijn verzameling scheerijzers met genoegzaamheid beziet. In dat klein, persoonlijk moment schuilt de ontroering.

Juist die sprekende details leggen het groter geheel bloot. Zijn goed op elkaar afgestemde miniaturen zijn voetstappen op – om even een van zijn titels te lenen – de promenade van het verleden. Het is het optimaal benutten van je ervaringen, herinneringen. Omdat je toevallig nu eenmaal alleen dat leven hebt om uit te putten. Het is het inzetten van je autobiografie tot algemeen nut. De observator die je de welbekende spiegel voorhoudt, en die daarbij zijn eigen evenbeeld niet ontziet. Woudstra beziet zijn junger ego met heerlijk verpakte zelfspot. Bijvoorbeeld in een gedenkstukje aan een hartsvriend. ‘Een jongen met uitgesproken meningen, maar zo leuk en zachtaardig dat je helemaal niet doorhebt met een “lastig” personage van doen te hebben.’ Woudstra weet ook wel dat hij toen zelf een ‘jongeman van stijgende importantie’ was, de bluf van de jeugd. Het stuk is tegelijk erg liefdevol. Grappig, met realistische terugblik vanuit het heden. De wenende componist laat wederom een heel menselijke Woudstra zien.

Ook fijn dat Anton Korteweg, de dichter en voormalig directeur van wat toen nog het Letterkundig museum heette, voorbij komt. Een extra dimensie voor iemand die hem kent, maar daarnaast eenvoudigweg een fijne schildering van een ontmoeting met een heer op een racefiets.

Het tweede gedeelte van het boek, ‘Korte berichten uit het hiernamaals’, grijpt terug op de dood van de zoon, is directer, doorregen met pijn. ‘Moet ik oefenen in stil zijn, in niet delen en geruisloos verder leven…’ Bij het checken van de voorraden in het buitenhuis, stuit de schrijver op een pak gevulde dolma’s, ver over de tijd. Hij besluit het te koesteren want de productiedatum is die van de dag van de dood van zijn zoon. Dat komt door de alledaagsheid bikkelhard binnen.
Woudstra keert vaak terug naar het Twentse land, weet de melancholie van zijn geboortestreek, nu ja, met enkele streken neer te zetten. Zeer herkenbaar voor ondergetekende, een Amsterdamse zoon van een jong overleden Enschedese vader. Maar evengoed weet de schrijver de Amsterdamse Magere Brug te typeren als een positief breekpunt. Woudstra weet elementen goed te isoleren. Zoals je bij een song ineens de pianopartij kunt afzonderen, zonder het nummer uit het gehoor te verliezen. In het na een reisreprise opgenomen nawoord vertelt Woudstra over de eerste melancholicus in hem, als jongeling gitaarspelend in een maisveld na de dood van zijn vader. ‘De supersnelle, door tijdsbarrières reizende oproepkracht.’ Bij somberte steeds weer in dienst van de schrijver. Een goede wandeling gewenst aan de hand van de Melancholicaman.

Guus Bauer

Frits Marnix Woudstra – Melancholicaman. Babel en Voss Uitgevers, Amsterdam. 112 blz. € 13,90.