Proeve van manipulatie

Een verhaal dat begint met ‘Er was eens’ en eindigt met ‘nog lang en gelukkig’ is op het eerste gezicht een sprookje. Wat is een sprookje? ‘Het sprookje is een schimmel van de werkelijkheid.’ ‘De sprookjes van toen zijn de werkelijkheid van nu, en omgekeerd.’ ‘Sprookjes zijn dingen die niet waar zijn.’ ‘Sprookjes zijn gesloten systemen, dat maakt ze zo vreselijk.’ De definities, en het commentaar dat deel uit maakt van het laatste citaat, kunnen worden aangetroffen in wat volgens de titelpagina een roman van Cees Nooteboom is: In Nederland. 

Zoals bekend behoort een titelpagina nog tot de tastbare werkelijkheid. Een boek ligt in de winkel, het heet zus of zo, je kunt het opnemen, inkijken, besnuffelen en je kunt, heb je het gelezen, eraan refereren eenvoudig door het noemen van de titel. Het boek bestaat. Bladzijde 4, de achterzijde van de titelpagina, is daar nog eens de bevestiging van: meestal zet de uitgever daar de copyright- en drukgegevens en het ISBN, verwijzingen naar de werkelijkheid buiten het boek.

Van daar af is het boek het exclusieve domein van de schrijver: hij verzint een werkelijkheid die alleen bestaat tussen bladzijde 5 en de laatste bladzijde, en waarin hij zich alles kan veroorloven. De lezer kan hem alleen maar volgen, moet wat hij beweert voor waar aannemen — zolang als het boek duurt tenminste, soms langer. De lezer, met andere woorden, moet geloven tegen beter weten in. Hij wéét dat de wolf niet kan spreken, maar in de context van het verhaal is hij bereid om het te geloven, mits — en dat is een absolute voorwaarde de schrijver zijn vak verstaat. Hij moet overtuigend kunnen liegen.

In het onderhavige geval wil Cees Nooteboom, gevierd Nederlands schrijver, dichter en reiziger, de lezer laten geloven dat In Nederland in het Nederlands is geschreven door de Spaanse ingenieur, Alfonso Tiburón de Mendoza, inspecteur van de wegen in de provincie Saragoza, in zijn vrije tijd schrijver van boeken en, mag ik er naar eigen waarneming aan toevoegen, behept met een filosofische aanleg.

Mendoza is even in de zestig, hij studeerde weg- en waterbouwkunde in Delft en deed daar zijn kennis van het Nederlands en de Nederlanden op. De’ Nederlanden? Jawel, het boek begint zo: ‘Er was eens een tijd die volgens sommigen nog steeds voortduurt. In die tijd was Nederland veel groter dan nu. Anderen ontkennen dat, en weer anderen zeggen dat die tijd weliswaar bestaan heeft maar niet tot nu toe heeft geduurd. Als dat zo is dan weet ik dat niet.’

Op de achterflap zien we hoe Nederland er in die tijd moet hebben uitgezien. Limburg is dan uitgerekt tot een enorme corridor die de Noordelijke Nederlanden verbindt met de Zuidelijke Nederlanden, een zak van gigantische proporties ter hoogte van de Balkan. In het noorden bevindt zich het Cenrale Gezag. Het zuiden wordt bevolkt door barbaren.

Ik hoef natuurlijk niemand te vertellen dat het niet waar is: Nederland houdt bij Vaals op. Maar het gaat om de werkelijkheid in het boek, en Nooteboom wil nu eenmaal dat zijn ik-figuur, Mendoza, een verhaal vertelt waarin Nederland een groot deel van Europa beslaat. Om het ingewikkeld te maken bestaat die werkelijkheid niet alleen in dat verhaal, het is ook de werkelijkheid waarin dat verhaal wordt verteld, Mendoza weet immers niets van berichten dat de tijd die er eens was er niet meer zou zijn.

Over die openingszin valt inmiddels nog wel het een en ander te zeggen. Ik citeer hem nogmaals: ‘Er was eens een tijd die volgens sommigen nog steeds voortduurt.’ In de aanhef zei ik al dat de eerste drie woorden duiden op een sprookje, maar de rest van de zin maakt dat problematisch: er was eens een tijd? Als je het in het Engels vertaalt, wordt begrijpelijk wat ik bedoel: once upon a time there was a time. Een tijd die volgens sommigen

nog steeds voortduurt, volgens anderen niet! Geen gewoon sprookje, dus — onder meer een verhandeling over tijd en werkelijkheid en, naar al spoedig blijkt, over het schrijverschap. (Op bladzijde 128 zegt Mendoza dat hij het boek schrijft in de zomer van 1987.)

In Nederland is voor alles een proeve van manipulatie, en manipuleren heeft natuurlijk alles met schrijven te maken. In verband met de hoofdfiguren van Mendoza’s verhaal (het verhaal in het verhaal) worden enkele opmerkingen gemaakt over het beroep van illusionist, ‘iemand die de zinnen begoochelt’: wat is een schrijver méér? Een allusionist, ‘iemand die toespelingen maakt’. Het woordenboek geeft voor allusie ook: ‘zinspeling’, dat komt nog dichterbij.

Mendoza is een man die heeft gelezen, hij kan dan ook voortdurend zinspelen op wat hij heeft gelezen. Hij legt verbanden, hij citeert, hij filosofeert over het verschil tussen sprookjes en mythen, over het verschil tussen godsdienst en mythen (één van de onderwerpen in Multatuli’s ‘pak van Sjaalman’: in het daaraan gewijde nummer van De Gids maakt Theo van Baaren daar interessante opmerkingen over), over het verschil tussen sprookjes en romans.

Hij laat mensen in zijn sprookjes filosoferen over de aard van het sprookje: ‘Het prettige van sprookjes, dacht Anna, die op dat ogenblik volgens de Wet van Andersen had moeten ontploffen, is dat alles, in tegenstelling tot het echte leven, gedicteerd wordt door de afloop.’ (Blz. 134-135.) Dat mensen in een verhaal nadenken over hun positie in dat verhaal, over de aard van dat verhaal etc, is al eigenaardig, dat de man in een verhaal nadenkt over dat verhaal en daarin een verhaal vertelt waarin mensen nadenken over dát verhaal, maakt het nog eigenaardiger. Nooteboom, die Mendoza heeft

bedacht, doet daarmee een poging om een succesvolle verdwijntruc uit te voeren. Binnen de werkelijkheid van het boek is hij de god die op het moment dat hij de eerste letter op zijn schrijfmachine aansloeg zei: ‘Er zij licht’, en er was licht.

Op bladzijde 138 staat: ‘Dit boek gaat over lezen.’ Dat is net zo waar als wanneer er had gestaan dat het boek over schrijven gaat, en het duidt op de elkaar complementerende dingen die schrijven en lezen zijn. lets lezen wat niet is geschreven is onmogelijk, iets schrijven wat niet wordt gelezen is zinloos. Schrijven en lezen zijn eikaars wederhelft. (‘Wederhelft, dat woord is zo mooi in het Nederlands.’ Blz. 38.) Wat de schrijver aangeeft, wordt door de lezer met zijn hele leven, zijn hele wezen ingevuld. Een boek bestaat pas als het wordt gelezen.

Mendoza maakt zich daarover, als de meeste schrijvers denk ik, geen zorgen. Hij schrijft zijn eigen werk, hij leest het werk van anderen; of anderen hém lezen, laat hem betrekkelijk koud. ‘Mijn boeken, als je ze zo wilt noemen, verschijnen bij een kleine uitgeverij in Léon — de hoofdstad van Asturië — in godsnaam niet in mijn eigen provincie. Mijn vrouw en zoons lezen ze, voor zover Ik weet, niet, en wat er ooit over gezegd is, werd gedrukt in het kleinste corps waarover de provinciale Spaanse kranten beschikken. Ik voel mij daar heel goed bij.’ (Blz. 21.)

‘Ik heb de bank genomen die ik vroeger ook had, op een na de laatste rechts, en als je medaar zou zien, zou je begrijpen waarom er nog nooit een boek van mij besproken is in El Pais. Kinderen schrijven geenboeken, kinderen doen spelletjes, en dat doe ik ook.’ (Blz. 27; Mendoza schrijft in zijn vakanties in een verlaten schoollokaal). De schrijver als speler, als homo ludens, de allusionist, de illusionist.

Het lijkt erop dat Mendoza zijn schrijverschap niet al te serieus neemt, en dat maakt het soms moeilijk te geloven dat hij het is die bladzijde na bladzijde vult met gefilosofeer. Waarom doet die man dat? Waarom beperkt hij zich niet tot zijn verhaal? Waarom is hij zo nadrukkelijk aanwezig?

Er is maar één antwoord mogelijk: omdat Cees Nooteboom dat zo heeft gewild. En die wilde dat omdat hij meer wilde dan alleen een verhaal vertellen: hij wilde, naar ik aanneem, doen wat hij Mendoza laat doen, namelijk filosoferen over het schrijverschap, commentaar geven op het literatuurbedrijf, kritiek leveren op de kritiek.

Kritiek: ‘Door de noodzakelijke samenballing die in romans plaatsvindt kunnen mensen met een absoluut gehoor opmerken dat de toonhoogte van datgene wat er in romans gezegd wordt meestal niet correspondeert met de waarneembare werkelijkheid. Als dat wel zo is, heb je vaak te doen met een slechte roman.’ (Blz.136.) Het is kritiek op de kritiek, tevens een opmerking over de beperkingen van de roman. In Nederland is met dit soort opmerkingen doorspekt. Mendoza maakt ze overal: midden in zijn verhaal, in hoofdstukken waarin hij alleen vertelt hoe hij erbij zit als hij vertelt; hijslaat,  als een echte inspecteur van de wegen, vele zijwegen in en dat geeft het boek vaak een babbeltoontje mee.

Ik heb nu gewezen op twee met elkaar samenhangende punten in het boek die ik ronduit zwak vind: waarom iemand als Mendoza zich zo in abstracties over literatuur verliest, wordt niet echt overtuigend gebracht; zijn abstracties leiden tot geklets.

Daarmee heb ik nog niets gezegd over het verhaal, het voertuig van die abstracties. Het is van een ontnuchterende simpelheid. Twee variëté-artiesten, Kal en Lucia, worden naar de Zuidelijke Nederlanden gestuurd om er werk te vinden in louche theaters. Kal wordt ontvoerd door een vrouw met ogen als ijs om haar te behagen. Lucia gaat samen met een vrouw die als clown werkt op zoek en laat zich versieren door de leider van de Screemers, een groep godsdienstwaanzinnigen die in alles god zien, dus ook in de zonde. Maar eind goed al goed, en ze leefden nog lang en gelukkig. 

Tenminste, dat veronderstelt ik. Het sprookje in het verhaal eindigt daar niet mee. Het verhaal eindigt met de woorden: ‘En ik zat daar nog lang en gelukkig.’ Mendoza is klaar met schrijven en zit op het schoolplein, midden in de nacht, naar de sterren te kijken. Zoals de eerste drie woorden van het boek zinspelen de laatste vier woorden ervan op het klassieke sprookje, daartussenin heeft de lezer zich de zinnen laten begoochelen.

Of niet? Mendoza, of Nooteboom, vertelt te veel wat hij doet en hoe hij het doet. Hij voert een schimmenspel op met het licht aan. Het boek is dus inderdaad een boek over lezen omdat het een beroep doet op de lezer om zich volledig over te geven aan de trucs van de schrijver die zichtbaar trucs zijn. Voortdurend zit de lezer met het boek in zijn handen, zich van het feit bewust: het is niet waar wat er staat.

Dat alles maakt van In Nederland een opmerkelijk boek. Er staan behartenswaardige dingen in die in een doorwrocht essay niet zouden hebben misstaan. Nooteboom is een behendig auteur die zich inmiddels lezers over de hele wereld heeft verworven. Ik vind het bewonderenswaardig dat hij niet op zijn succes voortborduurt, maar met In Nederland een naar mijn mening onvertaalbaar boek heeft geschreven dat inderdaad alleen in Nederland lezers zal vinden. Een Spanjaard die mediteert over eigenaardigheden van de Nederlandse taal — daarin zal de Amerikaanse lezer toch niet geïnteresseerd zijn? Natuurlijk mag een Nederlands boek van een Nederlandse schrijver dat bovendien In Nederland heet, daarop niet worden beoordeeld. Ik zei al: het is een proeve van manipulatie, en als zodanig geslaagd.

Als roman vind ik deze laatste Nooteboom minder bevredigend: het verhaal is te dun, het aantal zijpaden te groot, en open deuren gaat Nooteboom niet uit de weg. ‘Schrijven bestaat uit het geschrevene anders groeperen,’ lezen we op bladzijde 138. Volgens mij is dat een, of dé definitie van lezen, en bestaat schrijven uit het gelezene anders groeperen. En dat hoeft heus niet zo nadrukkelijk te gebeuren.

Frank van Dijl

Cees Nooteboom – In Nederland. De Arbeiderspers.

Eerder gepubliceerd in Het Vrije Volk, 7 februari 1985.