De boze Franse blanke man

De Franse socioloog en filosoof Didier Eribon (°1953) werd weliswaar geboren in Reims, maar veel aanleidingen om de champagnekurken te laten knallen waren er niet tijdens zijn jeugd. Zijn ouders waren arme, laaggeschoolde arbeiders die hun liefdeloze huwelijk gelaten uitzaten (‘Hun relatie leek één eindeloze echtelijke ruzie. Ze leken niet anders te kunnen communiceren dan op een zo gemeen en kwetsend mogelijke manier’). Toen bleek dat Didier het goed deed op school, lieten zijn ouders hem met lichte tegenzin studeren. Uiteindelijk ontsnapte hij naar Parijs om alles te worden waar zij een hekel aan hadden: een homoseksuele, linkse intellectueel.

Eribon verbrak het contact met zijn familie bijna volledig en hoorde pas jaren later dat zijn vader was overleden. Voorzichtig probeerde hij het contact weer op te nemen met zijn moeder en zich te verzoenen met zijn afkomst. Het relaas van die zoektocht schreef hij neer in Terug naar Reims: ‘Zo begon mijn verzoening met haar. Of, om precies te zijn, mijn verzoening met mezelf, met een heel deel van mezelf dat ik had afgewezen, afgestoten en afgezworen.’

Ook al is enige kennis van het gedachtegoed van Franse denkers als Foucault en Bourdieu een pluspunt bij de lectuur van dit boek, toch is die niet strikt noodzakelijk om Eribons heldere analyse van het Franse klassensysteem te volgen. Dat hij jarenlang om de hete brij heen draaide, heeft vooral te maken met schaamte: ‘Ik heb zoveel sociale schaamte ondervonden en me zo geschaamd voor het milieu waar ik vandaan kwam toen ik in Parijs ging wonen en mensen leerde kennen die uit sociale klassen kwamen die zoveel verschilden van de mijne, die ik vaak min of meer voorloog over mijn sociale achtergrond, of tegenover wie ik me diep schaamde als ik het over mijn afkomst had.’ Die ‘sociale schaamte’ bleek zelfs groter te zijn dan de schaamte over zijn homoseksualiteit; jaren later kwam pas het besef dat de breuk met het milieu waar hij vandaan kwam evengoed een breuk met zijn sociale klasse was. Want hoewel Eribons vader toch trots bleek te zijn op het ‘sociale succes’ van zijn zoon, kon Didier het schuldbesef over zijn ‘klassenverraad’ moeilijk negeren.

Een belangrijk deel van dit boek gaat over de opkomst van extreemrechts. Als geen ander kan Eribon dat proces van binnenuit beschrijven, want hoewel zijn familie lang als vanzelfsprekend voor de communisten stemde, vestigde ze net zoals een groot deel van de Franse arbeidersklasse vanaf de jaren tachtig haar hoop op het Front National van Jean-Marie Le Pen. Eribon probeert dat fenomeen te begrijpen in plaats van het zonder meer te veroordelen: ‘Wie vervult nu de rol die de Partij toen innam? Bij wie kunnen uitgebuite arbeiders en minderbedeelden terecht om zich gehoord en gesteund te voelen?’ In Eribons ogen werd de kiem van de breuk van de Franse arbeidersklasse met het communisme gelegd in mei ’68. De studenten die heibel maakten op straat, waren in de ogen van veel Franse arbeiders immers verwende bourgeoiskinderen. Dat wantrouwen bleek terecht: naarmate de soixante-huitards maatschappelijke functies begonnen op te nemen, bleek er van hun zelfverklaarde solidariteit met de arbeidersklasse al gauw niet veel meer over te blijven.

En ook niet onbelangrijk: het racisme waar het Front National op teert, dateert al van lang voor die partij werd gesticht (‘arbeiders uit de Maghreb werden al minstens dertig jaar lang bekeken, aangesproken en bejegend alsof ze de vijand in hoogsteigen persoon waren’). De vrij massale immigratie die na de Algerijnse onafhankelijkheid op gang kwam, bracht wel degelijk een ingrijpende sociale verandering teweeg en veroorzaakte vanzelfsprekend spanningen. Die waren het sterkst voelbaar in traditionele arbeiderswijken. Door van dat probleem weg te kijken en zichzelf wijs te maken dat integratie wel vanzelf zou gaan, verloor links een groot deel van zijn aanhang.

Overigens dateert Eribons boek van 2009. De rol die de aanslagengolf van de laatste jaren (Charlie Hebdo, de Bataclan, Nice enzovoort) speelde in het succes van het Front National en de manier waarop de Franse arbeidersklasse aankijkt tegen radicalisering en terrorisme, kon dus jammer genoeg niet aan bod komen in dit boek.

Het fenomeen van de boze blanke man die zijn vertrouwen op populistisch (extreem)rechts richt, is uiteraard niet exclusief Frans. Hoewel het maar de vraag is of zulke volksmenners werkelijk het beste voorhebben met de volksklassen die ze beweren te vertegenwoordigen, heeft Eribon genoeg inlevingsvermogen om erop te wijzen dat het ongenoegen in de onderste lagen van de samenleving terecht is. Het zijn immers hun banen die verdwijnen als er weer eens een fabriek naar een lageloonland verhuist, het zijn zij die in verloederde, door misdaad en armoede geteisterde banlieues moeten wonen: ‘Al vanaf je geboorte ben je gebrandmerkt en draag je het verleden van je familie en je milieu met je mee; je plek in de maatschappij wordt bepaald en begrensd door je achtergrond.’ Enkel een empathisch, op sociale emancipatie gericht beleid kan de woede temperen.

Of niet? Tegenstanders van Eribons linkse gedachtegoed zullen erop wijzen dat Eribon met zijn levensgeschiedenis net bewijst dat sociaal determinisme een misvatting is. Wie echt omhoog wil op de sociale ladder, heeft daar heus wel de gelegenheid toe, klinkt het dan. Maar die meritocratische gedachte heeft de statistieken tegen: sociale mobiliteit is een beperkt fenomeen. Slechts enkele witte raven ontsnappen aan hun milieu. Eribon wijst bovendien op de sociale uitsluitingsmechanismen waar mensen uit meer gegoede milieus zich nauwelijks bewust van zijn. Zo argumenteert hij dat het Franse schoolsysteem leidt tot het ‘uitsluiten van kinderen uit de volksklassen en het bestendigen en legitimeren van de klassenoverheersing’. Dit is natuurlijk typisch een passage waarin zijn trotskistische overtuiging sterk naar voren komt.

Het is mooi dat Eribon eindigt met een begripvolle passage over zijn vader, de man over wie hij in het begin nog schrijft dat hij nooit van hem had gehouden: ‘Ik dacht met een brok in mijn keel aan hem terug en had spijt dat ik hem niet meer had gezien. Niet had geprobeerd hem te begrijpen. Of vroeger had geprobeerd met hem te praten.’ Dit boek is een hart onder de riem voor een verwaarloosde, onmondige klasse en een aanrader voor wie wil begrijpen wat er leeft in de banlieues, de deprimerende betonwoestijnen die je weleens in de verte ziet liggen tijdens een autorit naar het zonnige zuiden.

Daan Pieters

Didier Eribon – Terug naar Reims. Vertaald uit het Frans door Sanne van der Meij. Leesmagazijn, Amsterdam. 212 blz. € 21,95.