Praag, 26 juli 2018

Beste Bohumil Hrabal,

Het is alweer een tijdje geleden dat ik u heb geschreven, om precies te zijn het najaar van 2015, naar aanleiding van de brieven die u had geschreven aan Dubenka. Er is veel gebeurd sindsdien, de tijd heeft niet stilgestaan, daar is ze immers tijd voor. Ik ben weer gaan lesgeven onder andere, en inmiddels ben ik in Praag geweest met mijn vader, oktober 2015, wat ik in de vorige brief aankondigde. Het was een legendarische reis. We hebben uiteraard De Gouden Tijger bezocht, waar onze dorst werd gelest en waar we elkaar een handdruk hebben gegeven. Er is geen foto van gemaakt zoals die van u met Bill Clinton, onder het toeziend oog van Havel, maar u nam als het ware de plek in van Havel om toe te kijken.
Ik schrijf u vanwege een nieuwe uitgave van uw werk in het Nederlands. Toen ik een maand of wat geleden uw vertaler Kees Mercks zag op een Tsjechische middag in Den Haag en hem vroeg naar die nieuwe Hrabal zei hij glimlachend dat er inderdaad een ‘Hraballetje’ op komst was, het ging wederom om een bescheiden brievenboekje. Dit keer was de geadresseerde Karel Marysko, uw boezemvriend. Het wordt best ook weer eens tijd voor een Hrabal, maar met een Hraballetje op zak mogen we in dit tijdsgewricht al in onze handjes knijpen, op de korte baan bent u immers ook een kanjer.
Inmiddels is het boekje verschenen, opnieuw bij de mooie uitgeverij Pegasus. Op 3 juli, de verjaardag van Kafka, zoals Mercks me meldde. Ze hebben het liefdevol gedaan, in hemelsblauw, het lijkt net echt briefpapier.
Ik verheugde me er zo op dat toen ik begin juli in Amsterdam was even ging kijken bij Pegasus – ze hebben ook een leuke boekhandel – of het al was verstuurd naar de burelen van Tzum, want anders kon ik het gelijk meenemen. Dat was al gebeurd, dus ik moest wachten op de post. In die boekhandel zag ik overigens ook een mooie nieuwe uitgave van verhalen van Chlebnikov liggen, maar ik moest mezelf in bedwang houden, want ik had me voorgenomen om te stoppen met het schrijven voor Tzum. Sterker nog, ik wist dat deze brief aan u het laatste zou worden wat ik hier zou schrijven, want ik ben voorlopig uitgesproken als het gaat om kritieken, uitgestameld zoals u het mooi zegt in een van uw brieven. Voor alles is een tijd.
De brieven aan Dubenka waren niet verstuurd, daarover schreef ik al in mijn vorige brief aan u, maar ook al gaan deze weer over uzelf, toch zijn ze volgens mij wel verstuurd. U verontschuldigt zich daarvoor bij Karel en in de vierde brief legt u uit waarom het over uzelf gaat: ‘Ik schrijf je deze brief, maar eigenlijk schrijf ik die mezelf trouwens, als iemand een ander een brief schrijft, ook aan zijn vriend, schrijft hij die altijd louter en alleen aan zijn eigen JIJ.’ Uw vriend Karel komt dan ook niet aan bod, behalve een enkele keer, zoals op het einde van een brief, waarin u een vraag stelt: ‘Karel, waar was je toen gisteren die donderslag weerklonk?’
Karel zal zich er niet aan hebben gestoord. Wat betreft het over aan jezelf schrijven, er zijn gradaties misschien, er zit enige dichterlijke overdrijving in uw stelling, maar het is vermoedelijk waar in filosofische zin en ik denk zelfs dat we het kunnen uitbreiden naar andere genres, dat ook romanschrijvers, die voor lezers zouden schrijven, eigenlijk aan zichzelf schrijven, wat lezers tot meelezers maakt. En niet te vergeten kritieken, die over een boek gaan, zijn in feite gericht aan de criticus zelf. In elk geval kan mijn gestamel hier op Tzum zo worden opgevat; alles was geschreven aan mezelf. Ik hoop dat een enkele lezer er iets van zijn gading in heeft kunnen vinden.
In dit piepkleine boekje van u heb ik veel onderstreept, want ook al schrijft u aan uzelf, het is geen ijdeltuiterij, maar een existentialistisch onderzoek en het aangename is dat u het hoogstpersoonlijke in verband brengt met het metafysische. Uit die botsing ontstaat iets wat iedereen aangaat, zou moeten aangaan.
Laten we eens kijken wat u precies aan uzelf hebt geschreven. U weet dat al, maar deze brief is ook weer een brief aan mezelf natuurlijk.
De tweede brief opent u met de opmerking dat ‘het verleden dreigend is en de toekomst eeuwig bekend’ en daarom ‘rest ons het heden dat niet bestaat.’
Ik begreep het niet meteen, maar zette er een streepje bij, en nu ik erover schrijf, kan ik proberen het helderer te maken, want als schrijven aan jezelf schrijven is, dan is het een wijze van mediteren.
Het intrigerende aan uw uitspraak is dat de gebruikelijke gedachtegang luidt dat het andersom is: het verleden is bekend en de toekomst wellicht dreigend. Maar u heeft inderdaad gelijk! Het is juist het verleden dat dreigend is. Zo vermoed ik dat de zelfmoordenaar niet door de toekomst wordt bedreigd, maar door het verleden, dat drukt op hem. Lang werd ook ik op de hielen gezeten door het verleden en mijn schrijfsels hier op Tzum zijn te lezen als een poging daar met elke letter aan te ontsnappen. Het voelde langzamerhand alsof ik daadwerkelijk eraan was ontsnapt en daarom kan dat verleden worden bijgezet. Het wordt een boek, het gestolde, ja begraven verleden. De boekwinkel betreden is een dodenrijk binnengaan.
Maar dan het tweede deel, hoe zit dat precies met het idee dat de toekomst eeuwig bekend is? U bedoelt hier waarschijnlijk niet dat u helderziend bent, toch? Nee, ik vermoed dat het er hier om gaat dat de toekomst bekend is in de eeuwigheid. Wij mensen, zoals Kierkegaard zegt voor een deel eeuwigheid en voor een deel tijdelijkheid, kunnen de toekomst niet zien, alleen het verleden komt ons onder ogen, een verleden dat ons verschrikt; blind op weg naar de toekomst, die in de eeuwigheid bekend is.
En het heden kan dus buiten beschouwing worden gelaten, want het bestaat niet. Nee, het heden doet niet ter zake, met het verleden moet korte metten worden gemaakt.
In een van de volgende brieven noemt u dat ‘meester te zijn in zijn eigen woestenij’ en u schrijft dat alle ‘metafysische kanjers’ streven naar ‘verlatenheid en eenzaamheid, want enkel zo bereikten ze hun verwerpelijke verhevenheid.’
Pas als je alle ballast van je hebt afgeworpen, kun je de verhevenheid bereiken.
De brieven zijn in de jaren zeventig geschreven, u was toen een zestiger, en u schrijft met de wijsheid van een oudere man. U schrijft ook dat u inzicht heeft gekregen, dat u ‘de leegte’ heeft bereikt die nodig is om ‘te kunnen scheppen en leven, want enkel en alleen wij hebben de sleutel tot onszelf, dat derde oog waarmee we naar onszelf kijken en waarmee we een zekere ironie bereiken, de enige manier om te kunnen zijn.’
Weer een opmerking als een mokerslag. Wij hebben de sleutel tot onszelf, zegt u, een derde oog waarmee we de ironie bereiken, maar hoe ironisch, het derde oog is tegenwoordig voor velen het schermpje van de telefoon, en er mag worden gevreesd dat met dat derde oog de ironie, de enige manier om te kunnen zijn, niet wordt bereikt.
Het is vermoedelijk vanwege uw ouderdom dat er een zekere levensmoeheid in de brieven sluipt, u schrijft dat u de ‘schim’ bent van uzelf, dat u als een ‘lichtelijk glimlachende, schuldbewuste oude man’ graag terug zou willen draaien wat u ‘zoal hebt aangericht’.
Ik ben nu 37 – Vincent van Goghs leeftijd toen hij stierf – en ik heb al zoveel mogelijk teruggedraaid wat ik zoal heb aangericht, en daarom kon ik me zo vinden wat Walter Serner in De tijgerin schrijft. Over Henri Filcer, bijgenaamd Fec, de hoofdpersoon, schrijft hij dat Fec ‘reeds alles achter zich had. Hij was met alles klaar. Ook met zichzelf. Hij leefde in zekere zin wat voor zich uit. De leegte tegemoet.’
Zo is het mij te moede op dit moment, ik leef wat voor me uit, maar het is geen moeheid.
Uw levensmoeheid is eigenlijk ook geen moeheid, maar een schijnbeweging, u brengt in praktijk waar Van Gogh het over had: actieve melancholie. Uw proza montert op, u gaat de melancholie te lijf met een zwaard. Zo schrijft u dat ‘ook als je je niet los kan snijden van je eigen tijd’ dat ‘je jezelf los kan snijden van jezelf, dat het heden de macht en kracht bezit om ‘cut’ te roepen, waarna alles wat geweest is, ook werkelijk geweest is, zich oprolt en wegschiet als een van een grammofoon gesprongen veertje, als een filmrol die zichzelf opwikkelt, waarna iets nieuws gedraaid gaat worden of iets wat voor het eerst als nieuw gezien wordt’.
Maar daarna schrijft u wel dat het u ‘voorkomt’, dat het een droom zou kunnen zijn, maar ook dromen zijn realiteit, toch?
Die brief sluit u af met de vraag: ‘Karel, waar was je toen het me gisteren voorkwam dat het sneeuwde?’
In de derde brief zegt u iets wat me niet loslaat. Daar schrijft u dat u zich in een ‘nulsituatie’ bevindt: ‘Ik ben in terugwaartse richting verjongd tot tabula rasa, ik ben in het stadium van subliminale inspiratie, van waaruit zich voor mij een nieuw zicht ontwikkelt.’ Verderop vergelijkt u die situatie met Formule-1 racers bij de start: ‘Bij het startsein nemen ze afscheid van de wereld, door meditatie en voorbereiding hebben ze zich opgeschoond tot nul.’
Bij Serner zegt Bichette, de tijgerin: ‘Ja, Fec, ja, Fec, laten we toch iets doen! Iets nieuws! Iets heel nieuws!…Laten we ons toch maken!’ Het ronken van de motoren bij de start.
Later noemt u Christus en dan schrijft u dat ieder mens ‘een tweede geboorte wacht.’ Ook ik meen me in die nulsituatie te bevinden, mijn tweede geboorte is een feit, althans zo voelt het. Het was een moeilijke bevalling.
Weet u trouwens dat de klok op het Oude Plein momenteel wordt gerestaureerd? Ik kom altijd kijken naar het poppenspel, maar nu stond de tijd dus op nul.
De pianist van Kavárna Slavia was als vanouds gelukkig wel van de partij. Klein, in pak en de kraag open en een blik van iemand die alle leed kan verzachten met zijn handen en blik, al is het tijdelijk. Ik knikte hem toe.
Toen ik in Praag aankwam at ik na koffie te hebben gedronken bij Slavia in het Augustine restaurant, een voormalig klooster aan de Kleine Zijde dat nu een luxehotel is maar waar ze nog steeds het oude kloosterbier serveren. Ik zei tegen de serveerster dat ik een grote dorst had – het is heet – en graag een biertje zou lusten. Ze lachte hartelijk en later vertrouwde ze me toe dat ze ook een bierdrinker was, iets wat u ook zou hebben bevallen, want u schrijft dat uw ‘mamaatje’ op de brouwerij ‘s ochtends al ‘met ferme trek een paar flesjes Nymburske lager tot zich nam’. Mijn ex-geliefde uit Montevideo, die zich ook in een nulsituatie bevindt, lustte ook graag een biertje. Een van mijn grote wensen is om met haar een biertje in de Gouden Tijger te drinken.
U schrijft zelfs dat het drinken van bier gezond is, dat je van ‘grote kwanta’ bier ‘geniaal’ wordt en dat je door weinig bier te drinken ‘ongelofelijk stupide’ wordt. Iets waar ik het hartgrondig mee eens ben en als ik berichten lees over hoe slecht alcohol is, dan zal ik weten dat ongelofelijke stupiditeit wordt gepropageerd.
Het propageren van stupiditeit is trouwens een adequate beschrijving van wat er tegenwoordig gaande is. Ach, we leven als maatschappij in een nulsituatie, Waar dat heen zal gaan, is eeuwig bekend.
Ik werd even weemoedig toen u schreef dat er onder de jongeren een grote vraag was naar Joyce, naar Marinetti en nog een paar schrijvers die ik niet kende. Ik ben geen cultuurpessimist, op de school waar ik de afgelopen jaren heb lesgegeven was er geen grote vraag naar literatuur, maar er werd toch wel wat gelezen. Het mechanische derde oog was echter belangrijker.
In Praag zie ik nog steeds mensen in het openbaar een boek lezen. In Nederland is een boek in het openbaar te vergelijken met het tegenkomen van een eenhoorn.
Boeken, de poorten naar de eeuwigheid, zullen voor hordes gesloten blijven. Het zij zo.
Onder het genot van ‘enorme hoeveelheden bier’, schrijft u, leest u Meister Eckhart, Leibniz, Jakob Böhme, Hölderlin, Novalis en Nietzsche en dan leest u alleen de passages ‘die naar metafysica zwemen en die als enige in staat zijn om alle wat er op aarde gebeurt te verklaren: het historische, en het soms of altijd in het heden choquerende en afschuwelijke.’
Een keuze waar ik me in kan vinden. De afgelopen jaren heb ik steeds minder behoefte gehad aan literatuur, des te meer aan mystici.
Na het eten bij St. Augustine die eerste avond liep ik over de Karelsbrug en ik keek naar de toeristen, druk bezig met hun derde oog aan een stok. De ogen van de bedelaars, die voorovergebogen met hun pet voor hen lagen, waren niet te zien, allemaal mensen zoals u schrijft ‘tot wie ik de sleutel niet heb’, maar ik zag net als u wat we als mensen allemaal gemeen hebben, ‘enkel in de ware liefde en het ware lijden.’
Uiteraard stevende ik af op De Gouden Tijger. Ik haastte me want de kroeg gaat al vroeg dicht en dan vindt het in mijn vaders woorden ‘verschrikkelijke moment’ plaats dat de handdoek over de tijger bij de tap wordt gelegd, wat inhoudt dat er geen bier meer wordt geschonken.
Maar De Gouden Tijger bleek tijdelijk dicht! Er was iets te lezen op de ruit, maar dat kon ik niet lezen, en er was alleen een Japanner in de buurt. Vakantie of een renovatie.
Daarom week ik uit uit naar Café Montmartre, waar de Razende Reporter Egon Erwin Kisch voor het eerst de tango danste.
Ik zat er alleen met een perfect getapte Pilsener voor me en ik dacht aan Kisch. Ook aan mijn vader, die iets in Montmartre heeft gedaan wat geheim moet blijven. Of de daad van mijn vader verband houdt met de aanpassing in Montmartre weet ik niet, maar dat kan niet worden uitgesloten. Zeker is dat op sommige zonden een zegen rust.
Mijn jaarlijkse bezoeken aan Praag beginnen trouwens langzamerhand op een bedevaart te lijken. Sommigen zullen daar niets van begrijpen, maar u weet dat ik in Praag ben gestruikeld over de drempel naar de eeuwigheid.
Nu mijn nulsituatie is begonnen ben ik benieuwd wat er voor nieuws gedraaid zal worden. Kijkt u met me mee?

Hartelijke groet,

uw Johannes

Bohumil Hrabal – Beste Karel. Vertaald uit het Tsjechisch door Kees Mercks, Pegasus, Amsterdam. 44 blz. € 14,50.