Met ingang van het schooljaar 2018 is de kennis van de literatuur voor 1880 facultatief voor tweedegraads leraren. Dat betekent dat leraren die van de ene lerarenopleiding komen nog wel weten dat Max Havelaar-koffie iets met een roman te maken heeft en dat leraren van een andere lerarenopleiding denken dat Max Havelaar net zo iemand was als Douwe Egberts. De eisen voor tweedegraads docenten zijn lager dan die voor een vwo-leerling. Met dank aan de beleidsmakers. Online (NeerlandistiekDBNL) is er nog wel aandacht voor de rijke literatuurgeschiedenis. Nu ook op Tzum.

De kracht van de zon (2)

Lezen is een fysieke inspanning. Ik lag eens op het naaktstrand – pal in de zon, want dat deed je vroeger nog – de roman Tot waar zal ik je brengen van Anton Koolhaas te lezen waarin een verschrikkelijk noodweer wordt beschreven. Op een gegeven ogenblik merkte ik dat ik het koud had, kippenvelkoud. Een merkwaardige sensatie zo tussen de andere badgasten, maar het bewees nog maar eens dat fictie sterker kan zijn dan de werkelijkheid.

Voor de omgekeerde sensatie zou ‘Hoe warm het was en hoe ver’ van Hildebrand, pseudoniem van Nicolaas Beets, moeten zorgen. Het verhaal staat in de Camera Obscura onder de titel ‘Een oude kennis’, maar ik heb het verhaal altijd onthouden aan de subtitel. Ik kocht de Camera Obscura toen ik een jaar of zestien was in de veronderstelling dat het de Kamasutra betrof, maar kon later met gerust hart dit boek in de huiskamer lezen.

Beets is nogal eens weggezet als een wat burgerlijk mannetje dat over burgerlijke leventjes schreef. Realisme en niets meer dan dat en in de meeste literatuurgeschiedenissen wordt zijn werk als zodanig getypeerd. Meestal wordt daarbij de recensie van Potgieter, twee jaar na verschijnen van de Camera Obscura, gereduceerd tot de titel van zijn kritiek: ‘Kopijeerlust des dagelijkschen levens’, en vaak met een negatieve connotatie. Wie echter het stuk van Potgieter daadwerkelijk leest, merkt dat hij toch heel veel positieve opmerkingen maakt, met name over ‘Hoe warm het was en hoe ver’.

We komen een nogal dikke man tegen in een niet nader genoemd stadje (dat keert als een running gag terug in het verhaal): mr. Hendrik Johannes Bruis. Het is een ‘brandendheete vrijdagachtermiddag in zekere hollandsche stad; zoo heet en zoo brandend, dat de mosschen op het dak gaapten’ en hij heeft het plan opgevat om een verrassingsvisite af te leggen bij zijn oude studievriend doctor Deluw. Het is zo warm dat Bruis een jongen heeft ingehuurd om zijn koffer en jas te dragen. En zijn zwaarlijvigheid helpt ook niet mee op zo’n zomerdag. De schrijver leeft mee:

Dikke mannen, en dikke vrouwen van dit wereldrond! het zij gij in de laatste jaren uwe knieën en voeten nog hebt kunnen zien, of dat gelukkige punt van zelfbeschouwing reeds lang hebt moeten opgeven; wie ter wereld met uw embonpoint, uw presentie, uw corpulentie, spotten mogen – in Hildebrands boezem klopt voor u een medelijdend hart!

Wat volgt is een lange beschrijving van de tocht van Bruis. Komt hij eindelijk bij het huis aan, dan doet niemand open. Als hij wacht tot de huishoudster terugkomt dan hoort hij dat doctor Deluw in zijn buitenhuisje zit. Bruis moet in de volle zon verder lopen, zijn hulpje is inmiddels al weg. Hij loopt verkeerd en eindelijk, eindelijk komt hij dan op het goede adres aan.

In plaats van een hartelijk welkom wacht hem een ontvangst waarbij de onderhuidse spanningen van het gezin de overhand hebben. Zijn oude studievriend, die zich niet echt veel herinnert van de vriendschap, wordt al snel weggeroepen bij een patiënt. Mevrouw Deluw moet Bruis vermaken. Ze gaan bij de veelbelovende dochter Mina in de tuin zitten. Mevrouw Deluw is trots op haar dochter.

‘En zoo als ik zeg,’ ging mevrouw DELUW voort; ‘engelsch, fransch en duitsch.
Ik geloof dat ze nu weer met een engelsch boek is uitgegaan. Heeft u haar niet gezien?’
‘Ik heb een dame gezien die onder een boom zat te lezen,’ zei de heer BRUIS, die
anders niet gewoon was een meisje van zestien jaar eene dame te noemen; maar hij
dacht: engelsch, fransch en duitsch, en altijd lezen!

Maar alles is schijn. Mina zit daar terwijl vlakbij enkele knapen naakt in het water ravotten, tot ergernis van de vader en de moeder:

Dit staaltje van echtelijke samenspraak betrof een vijftal kleine knapen van acht à negen jaar, die zich op een kwartier afstands van Veldzicht in het weiland bevonden, en het op dien brandendheeten achtermiddag veel frisscher vonden in het water van den tocht dan in hunne kleederen.

En zo’n studiebol blijkt Mina ook niet te zijn, want ze leest niet echt literatuur op niveau zes van Lezen voor de lijst.

Mevrouw deluw drong er niet op aan om het boek te zien. Voor zoo ver de heer bruis merken kon, had het een sterke gelijkenis op zeker werkje, getiteld ‘Amours et Amourettes de Napoléon’, waaruit zonder twijfel veel stichtelijks is te leeren voor een meisje van zestien jaar.

Het blijkt ook wel dat Mina daar veel meer uit leert als ze tot schrik van haar moeder later door de buurjongen, die op vrijersvoeten is, aan de andere kant van de heg wordt geroepen om naar hun geheime plek te komen.

Bruis besluit maar weer eens om verder te gaan.

‘Goddank!’ zei de heer Bruis uit grond van zijn hart, toen hij de Meester-Jorislaan uit was, met het vaste voornemen om zich naar het eerste logement het beste in de stad, die ik nooit noemen zal, te spoeden. Hij was juist nog niet veel koeler geworden.

‘Hoe warm het was en hoe ver’ is een tragikomisch verhaal, met veel situationele humor. Een schrijver die snapt hoe het gaat in het leven: dat ouder worden betekent dat je iets verliest: vriendschappen bijvoorbeeld. Dat is een tijdloos onderwerp, net als de warmte.

Coen Peppelenbos

Deze rubriek staat open voor iedereen die een stuk wil schrijven over een literair werk van voor 1880. Mail info@tzum.info. Kijk voor andere afleveringen hier.

Het verhaal is op DBNL na te lezen.

(afbeelding boven: F. Carl Sierig)