De innerlijke kracht van de dingen

Peter Swanborn is een dichter die, enigszins in de schaduw, langzaam maar trefzeker een hecht poëtisch oeuvre opbouwt. Het wolkenreparatieatelier is zijn vierde dichtbundel. Net als in de eerdere drie bundels valt vooral de bezwerende, uitgebeende poëzie op.

Het wolkenreparatieatelier bestaat uit drie afdelingen, waarin de dichter veelal de raakvlakken opzoekt tussen mens en natuur. Swanborn is, zoals in zijn eerdere bundels, rank en trefzeker in zijn taal, maar in Het wolkenreparatieatelier zijn de teugels gevierd: de toon is nu luchtiger en een dwingende, bezwerende coherentie is enigszins losgelaten. Een deel van de gedichten is kort en leest relatief terloops, bijna schetsmatig weg. Maar juist in de samenhang met elkaar komen die gedichten tot hun recht: de bundel groeit bij herlezing, overigens zonder iets van zijn aangename lichtheid te verliezen.

De eerste afdeling, ‘Neteldrift’, bespreekt de natuur die door de mensen wordt verdrukt. Het eerste gedicht, ‘Naar buiten’, lijkt in zoverre een programmatische opening dat de zinnen telkens volgens hetzelfde stramien beschrijven hoe iets gebeurt dat ons waarnemen telkens even op scherp zet. ‘Hoe een straal zonlicht een mantelmeeuw de kop in schiet’, en: ‘Hoe het ene moment het volgende opjaagt, afweert, uitdaagt’: die waarnemende zinnen in het openingsgedicht zetten als het ware de bril op de neus van de lezer. In ‘Mussenhangplek’ zien we energieke mussen in een haag: ‘Toonhoogtes / ingegeven door schrik’, ‘kietelend ochtendlicht’. Maar hun drukte wordt menselijk ingevuld in de tweede strofe:

Kent kwettertaal grammatica? Is dit een polemiek over
voortgaande urbanisatie, dreigend voedseltekort?
Of maken ze enkel muziek en is maatschappij-
kritiek geen thema voor vandaag?

Deze strofe lijkt mij niet als een verkapt pamflet bedoeld, al zijn alle drie de vragen op een zekere manier retorisch. Hoe meer men weet over communicatie tussen dieren, hoe meer we geneigd zijn dierlijke communicatie te interpreteren op de manier die we het beste kennen: de onze.

Ook het gedicht ‘Schot’ laat die menselijke interpretatie van natuurlijke fenomenen mooi zien. In sonnetvorm, zij het zonder bijbehorend eindrijm, volgen we hoe jonge blaadjes binnenin de tak onrustig wachten. ‘Nog kleurloos / en keurig opgevouwen verzamelt het moed, drinkt / vaten vol’: het is afwachten, ‘en ja, we gaan allemaal / gelijk, dat is de afspraak.’ Als de blaadjes eenmaal uitschieten (mooi omschreven als ‘jong grut juicht naar buiten’) komen we de menselijke blik tegen van een voorbijganger die opmerkt: ‘Kijk, het lijkt wel of het ieder jaar vroeger begint.’ Een opmerking op verschillende manieren uit te spreken is – terloops, bezorgd, maar juist ook zonder enig oordeel, eenvoudig openstaand voor de gebeurtenissen in de natuur – en onduidelijk blijft of die voorbijganger iets meekrijgt van het strijdgewoel van de blaadjes in de tak.

In het gedicht ‘Hekster’ plundert een vogel de afvalemmer op een balkon. Door alleen de snavel te benoemen en de hele vogel te suggereren, vindt een interessant pars pro toto plaats. De blik is gericht op het plunderen, trekken, scheuren, snaaien van de snavel. De tweede strofe begint met een iets wijdere blik: ‘Schichtig kijkt ze rond, fladdert eens de / reling op’, waarmee we (onbenoemd) de vogel en het balkon zien. De derde strofe kijkt naar binnen, naar een man in de keuken achter het balkon: ‘Achter het beslagen raam staat / emmerbaas. Hij ziet haar graag, zijn schorre / heks die zelden over het eten klaagt.’ Waar de eerste twee strofes beschrijvend van aard zijn, vult de derde strofe het gevoel in van de man die naar de vogel kijkt: een ekster als een heks, maar ook één die vol tevredenheid de afvalemmer als voedselbron gebruikt. Het eenvoudige zinnetje ‘Hij ziet haar graag’ legt de liefdevolle verbinding tussen mens en dier die in deze bundel meestal impliciet blijft, maar toch voelbaar aanwezig is.

‘Neveldrift’ bevat één van de sterkste gedichten uit de bundel, dat ik hieronder in z’n geheel citeer.

Protest

Alsof ze in de nacht, de mannen met hun gereedschap
allang vertrokken, een slordige berg op de binnenplaats

achterlatend, zelf haar ledematen bij elkaar heeft gezocht,
geordend wat niet verpulverd was, in verlengde uitgelegd,

alsof ze het hervonden staketsel, met bast omzwachteld,
twijgen de takken tot spalk, geen buigzame wervelkolom,

eerder een scheenbeen, ellepijp, een vingerkoot of twee,
moeiteloos, zonder enig geluid, overeind heeft getakeld,

alsof ze in de ochtend haar vinger strekt, gevelhoog en in
protest tegen een wereld die het uiterst traag volgroeide in

een oogwenk reduceert tot de kale stam van een glinsterend
breed uitwaaierende, ’s nachts onwerelds ruisende zilverberk.

Dit is slechts één enkele zin die twaalf regels lang meandert, één enkele zin die zeer gestructureerd en precies is opgebouwd, die zich vertakt in bijzinnen zonder de focus te verliezen op de stam, die van de nacht naar de ochtend, terug naar de nacht beweegt en die het breekbare proces van (her)scheppen, op het evenwicht tussen realiteit en illusie illustreert, waarin Swanborn op een bijzondere, breekbare manier de zilverberk, door ‘mannen met hun gereedschap’ tot op de kale stam gesnoeid, zichzelf ’s nachts laat heropbouwen, de ledematen bij elkaar laat zoeken, het staketsel laat hervinden – ik houd van hergebruik van oude, maar vitale woorden als ‘staketsel’ – en overeind krabbelen. Ook al is het overdag, bij licht, niet meer dan een ‘kale stam’, een gevelhoge vinger, ’s nachts is het een ‘onwerelds ruisende zilverberk’ (of wil het dat zijn). Het gedicht drijft op een tegenstelling: de op zichzelf brute ingreep van de mensen door het snoeien van de boom, die zich niet kan verweren, de innerlijke kracht van de boom die daarmee in elk geval in de intentie toont zichzelf opnieuw op te bouwen – die innerlijke kracht van de dingen bezielt veel van de gedichten in deze bundel. Zeker ’s nachts, in de duisternis, kunnen fantasie en intentie een grote uitdrukkingskracht krijgen.

Ook de tweede afdeling, ‘Wolkenreparatieatelier’, richt zich op de plekken waar mens en natuur in elkaars vaarwater terecht zijn gekomen. In veel gedichten in deze afdeling lijkt de natuur zelf weer zijn ruimte op te eisen, waar al in het gedicht ‘Protest’ uit de eerste afdeling op gezinspeeld werd. Het gedicht ‘Hoogwerker’ toont ons de voorgevel van een gebouw waarin zich een zaadje heeft genesteld dat is uitgegroeid tot composiet. Het succes is eenzaam, want ‘toch toont hij trots / zijn enige bloem, des te goudgeler tegen / het bruine huis, al kijkt geen wandelaar / op, staat geen fietser stil.’ En in ‘Exoot’ komen we een rivierkreeft tegen, die uit een stadsgracht klimt, ‘trotseert / ratelend rolkoffergevaar, steekt dwars over, zijn scharen quasi / dreigend voor zich uit’, en door de stadse omgeving kruipt, op weg naar het volgende water.

Het titelgedicht ‘Wolkenreparatieatelier’ staat vrijwel middenin de bundel. Net als in het gedicht ‘Protest’ is ook dit gedicht één lange zin, die mannen beschrijft als regendruppels (in een creatieve metafoor van fabrieksmedewerkers in blauwe overalls) die, in hun atelier, wolken repareren. Zij ‘controleren zuurstofgehalte, hydrateren vermoeide / huid met energetische crème’. Regen valt neer op weerloze dames met ‘stijfgeklopt eiwitkapsel met variabele kleurspoeling’, die dagelijks moeten terugkeren op dit ‘slagveld van het alledaagse hemeltheater’.

Middenin het gedicht worden aantrekkingskracht en zwaartekracht tegenover elkaar geplaatst, in een ongelijke strijd, alsof het een tegenstelling betreft. Regen valt dankzij zwaartekracht, weliswaar een vorm van aantrekkingskracht – maar aantrekkingskracht is breder. Een wolk wordt bij elkaar gehouden, maar de kleine druppels worden niet door elkaar aangetrokken. Regen hydrateert de huid, letterlijk gezien althans, nadat de vermoede ‘aantrekkingskracht’ is overwonnen door de zwaartekracht. Gezien sleutelwoorden als ‘pijn’ en ‘slagveld’ in dit gedicht lijkt de regen niet welkom, vindt er een strijd plaats met, of tegen de regen, in het ‘alledaagse hemeltheater’. Dit gedicht beschrijft de onontkoombaarheid van ouderdom en de zinloze strijd daartegen, met hydraterende crème en kleurspoeling. De mannen in het wolkenreparatieatelier verrichten Sisyphusarbeid.

In de derde afdeling, ‘Wantsdagen’, is het aandeel van de natuur wat kleiner en hebben meer gedichten betrekking op de gedachtewereld van de mensen die erin rondlopen. Naarmate de bundel vordert komt een tweede thema naar voren, namelijk de kwesties waar ouder worden het menselijk bestaan bemoeilijkt. Het enige gedicht in de eerste afdeling dat niet op het snijvlak tussen mens en natuur lag, ‘Waanidee’, gaat in staccatozinnen in op de vroege ochtend. ‘Zeven uur stipt. Gezicht onder koude kraan. Pil / nummer één. Krant van de mat.’ Iemand begint de dag om chaos met orde te wreken, maar ook iemand die daarin tegelijk bijna slachtoffer is: ‘ik ben de gevangene die blijft als de wacht is vertrokken.’ – een van de sterke subtiele zinnen in deze bundel. De tweede afdeling opent met ‘Overdracht’, een gedicht met een vergelijkbare introspectieve blik: iemand vindt zichzelf terug in een disfunctionerend lichaam (‘Je hand weigert als iemand / groet. Vreemde woorden rollen over je tong.’) en gaat naar de ‘Dienst Wedergeboorte’ om een eerstehands lichaam te vragen. Die behoefte om eens van lichaam te wisselen, om soepeler door het leven te gaan, is herkenbaar.

De derde afdeling opent met het gedicht ‘Reünie’, waarin oude bekenden (‘vroegdode makkers’) elkaar in een café ontmoeten. Ze ondervragen de verteller ietwat cynisch over zijn leven. Poëzie is ‘vaag’, hij moet van zijn lichaam vertellen. ‘Eten, drinken / en op zaterdag wat seks.’ Burgerlijker kan het niet, zie je de oude bekenden denken – maar zij zijn zelfs al dood.

Of de voortschrijdende leeftijd van Swanborn zelf een rol speelt in de bundel is een kwestie van interpretatie – de bundel houdt die mogelijkheid open. Maar als teleurstellende levenservaringen daar typisch voor zijn, staat deze afdeling er vol van. Een treffend voorbeeld is ‘Poste restante’: een gedicht waarin een weggelopen geliefde drie strofes lang haperend en stotterend en met omwegen wordt aangesproken, voor pas in de vierde en laatste strofe de imploderende vraag volgt: ‘wat moet ik doen / als ik op een doordeweekse avond midden in de kamer sta – / twee vorken, twee messen, twee borden in mijn hand.’ Een beeld dat erg dicht bij een cliché komt maar, in dit particuliere geval, in zijn kwetsbaarheid krachtig genoeg blijft.

Een al even mistroostig verlaten van voormalige namen komt langs in de eerste strofe van ‘Moed’:

Namen van vrienden die eens vrienden waren, geen
probleem, kruis erdoor. Adressen van bekenden die
je nooit hebt gekend, scheur uit. Telefoonnummers
van vreemden die vreemd bleven, vergeet ze gerust.

Veel erger, zegt de tweede strofe, zijn de namen van de dode geliefden en familieleden. Om die uit je adressenboek te verwijderen, dat is moeilijker, al is het maar omdat ze vervolgens jou niet zullen willen spreken, of doen alsof, ‘wanneer je buiten adem boven komt.’

Des te pregnanter is het dat de bundel afsluit met het gedicht ‘Alle begin is moeilijk’. We beginnen op een bepaalde manier opnieuw. ‘Betere bouwpakketten bestellen’ daartoe, dus, in meerdere talen en met beeldmateriaal, maar het lijkt tevergeefs: ‘Verrotzooid terugkeren op zelfverwijtend pantoffelschoeisel.’ Echt opnieuw beginnen kan niet. Het bouwpakket stelt teleur. En pas na de ellende kijkt de verteller nog eens uit het winterraam: ‘Bloemknoppen tellen aan gisteren nog dode tak. Mij vergapen aan moed en kleur en levenslust.’ Zo krijgt de natuur toch het laatste en positieve woord.

Roel Weerheijm

Peter Swanborn – Het wolkenreparatieatelier. Podium, Amsterdam. 64 blz. € 17,50.