Nadenken is een luxe

In de zomer van 2017 bezocht ik met mijn oudste zoon Auschwitz-Birkenau. We verbleven (net zoals het overgrote merendeel van de anderhalf miljoen andere bezoekers die jaarlijks komen) niet in de plaats zelf, maar maakten een dagtocht vanuit Krakow. Op de heenweg kozen we bewust niet voor een touringcar, vol met andere toeristen. We wilden niet in de sfeer van een uitgelaten schoolreisje op pad. Daarnaast wilden we ons liever vervoeren zoals de Polen dat ook zelf deden. Dus kochten we een kaartje voor een personenbusje voor nog geen drie euro per persoon. Van buiten leek het busje slechts plaats voor maximaal acht mensen te bevatten, maar toen we instapten zagen we dat het interieur ingenieus was aangepast. Er waren zit- en staplaatsen. Met een beetje proppen konden er wel twaalf personen in. Onderweg stopten we meermalen in een soort niemandsland, waar mensen stonden te wachten. Niet altijd konden ze mee. De chauffeur reed alsof de duivel hem op de hielen zat en na drie uur zette hij ons af bij de hoofdingang van kamp Auschwitz.

Waar we bevreesd voor waren, werd bewaarheid: voor de ingang krioelde het van de toeristen die zich té uitbundig gedroegen. We waren anderhalf uur te vroeg voor onze rondleiding en dus namen we plaats in het restaurant, dat weliswaar in een behoefte voorzag, maar dat ons ook een onsmakelijk gevoel bezorgde. Mensen dronken bier en wodka, aten taart en in alle talen klonk vrolijkheid door. Het was pervers. Dit restaurant was het voormalige ontvangstgebouw waar de gevangenen werden geschoren en genummerd. We wilden ootmoed, sereniteit en piëteit. Hoe kon je doen alsof je een leuk dagje uit was? Alsof je een doorsnee attractie bezocht? Je hoorde stil te staan bij wat hier was aangericht, bij waar de mens toe in staat was. We veroordeelden de velen om ons heen die zich in onze ogen misplaatst gedroegen: zij die selfies namen voor de poort met de tekst “Arbeit macht frei”, zij die zich niet konden houden aan het simpele verbod op het maken van foto’s of video’s van de bergen haren, brillen, kleding en zij die luid pratend over triviale zaken rondgingen over het terrein.

Tijdens de tour van drie uur verwonderden we ons evenzeer over onze Poolse gids. Ze liet niet na te benadrukken hoeveel Poolse politieke gevangenen er in het kamp waren omgebracht of hoeveel Polen er heldendaden hadden verricht. In sommige ruimtes sprak ze uitgebreider over de Poolse gevallenen dan over de tragedie die zich op die plek voor 1,3 miljoen Joden had afgespeeld. Toen ze de rondleiding in Birkenau afrondde, bleven wij als enigen van onze groep achter. We wilden hetzelfde pad lopen als die honderdduizenden Joden die direct na aankomst naar de gaskamers waren geleid. Het was een indrukwekkende middag, waarbij we in de bossen het concept van de schuldige natuur aan den lijve ondervonden. We vroegen ons op de terugweg door het plaatsje af hoe je op zo’n plek zou kunnen wonen. Hoe kon je doorgaan met het gewone leven terwijl de geschiedenis nog zo nadrukkelijk aanwezig was? Oswięcims verleden leek verankerd in de stad, in de gebouwen, in de alom aanwezige concentratiekamppalen.

En nu is daar het indrukwekkende verhaal van Dore van Duivebode. Haar boek verschaft ons inzicht in de geschiedenis van de plaats zelf, in de beweegredenen van de inwoners, in haar familieverleden en in onze omgang met het verleden. Dore bezit met haar broer en stiefvader een huis in Oswięcim, het familiehuis. Nu haar van oorsprong Poolse moeder en babcia (haar grootmoeder) zijn overleden, staat het huis te verpieteren. Tijdens haar jeugd ging ze er iedere zomer vanuit Rotterdam met haar moeder en broertje naartoe, om vakantie te vieren. Haar grootouders hadden zich er na de oorlog gevestigd. Grootvader kon aan de slag bij de Chemische Fabriek Oswięcim, de doorstart van IG Farben dat tijdens de oorlog de Duitse chemische industrie in handen had (en dat ook een kamp kende, Monowitz, waarover Primo Levi verhaalt in Is dit een mens). Haar moeder vertrok (de liefde achterna), werd architect in Rotterdam, trouwde een Nederlander. Haar grootmoeder bleef. Tussen die twee boterde het nooit zo goed. Dore is getuige van dat kibbelen als ze met elkaar bellen:

Hoe langer het gesprek duurde, hoe geagiteerder mijn moeder sprak. Woorden tuimelden over elkaar heen in een tempo dat ze in het Nederlands niet machtig was. De telefoon was een uitlaatklep voor alle letters en lucht die sinds haar emigratie binnenbleven.

In mooie beeldspraak weet ze de wrijving te vangen, zoals wanneer haar moeder Poolse woorden vergeet: ‘Ieder woord dat mijn moeder vergat, werd met een punaise in babcia’s geheugen gepind.’ En de keren dat ze in Polen zijn bij babcia: ‘leek mijn moeder altijd boos, alsof ze er nog gevangenzat en probeerde weg te komen. Het land leek als een te zware jas om haar heen te hangen.’

Het familiehuis is het laatste wat voor haar in Polen is overgebleven. Voor Dore een besluit over de verkoop van het huis kan nemen, wil ze op zoek naar restanten, herinneringen, verklaringen. Ze wil begrijpen hoe het is om in Oswięcim op te groeien, om er te willen leven en om er geleefd te hebben tijdens de Shoah. Ze wil haar herinneringen vasthaken voor ze het huis en het gebied voorgoed achter zich kan laten.

Op bewonderenswaardige wijze verweeft Van Duivenbode uiteenlopende verhalen met elkaar: de eerste beslaat de levensloop van haar oma, haar moeder en van haarzelf, de tweede betreft de plaats Oswięcim en zijn inwoners en de derde gaat dieper in op universele, menselijke mechanismen. Dore worstelt met het loslaten van haar verleden. Ze probeert haar dode grootmoeder en moeder levend te houden door in de voorbije tijd te stappen. ‘Als een hond die zijn stok zocht, ging ik hen achterna naar Polen, naar Rotterdam en weer terug naar Polen. Zonder het te beseffen hoopte ik dat ze zouden terugkomen.’

In Oswięcim moet ze enorm haar best doen om verhalen los te weken, want Polen praten niet graag over het verleden en al helemaal niet over de doden. Ze willen niet achteromzien, maar laten zich leiden door een enorm vooruitgangsgeloof. Als Dore over de oorlogsperiode praat, krijgt ze een tweeledige reactie. Enerzijds willen mensen het er niet over hebben, vanuit het adagium ‘toen is toen, nu is nu’. Die woorden

geven de geschiedenis een zekere lichtvoetigheid. Het optimisme doet naïef aan. Hoe langer het zinnetje door mijn hoofd huppelt, hoe meer ik me eraan stoor. Hoe kan iemand zo denken over de geschiedenis die zich pal voor zijn neus bevindt?

Anderzijds zijn de inwoners het beu om steeds op die periode aangesproken te worden. Na de oorlog kregen

honderdduizenden straatnamen, pleinen, dertigduizend plaatsnamen, tienduizend rivieren, meren, beekjes, bossen en bergen Poolse namen. Alles uit de geschiedenis kreeg een nieuwe plek om de bewoners van grond dat niet altijd van hen was geweest, zich thuis te laten voelen. Zonder ruis was er rust.

Nadenken over de oorlog heeft geen zin en ‘bovendien waren wij Polen hier eerder.’

Dore’s moeder heeft zich van jongs af aan gestoord aan die houding. Ze lijkt babcia altijd de les te willen lezen over het verleden. Babcia verontschuldigt zich en probeert haar dochter te laten relativeren: ‘Nadenken is een luxe.’ Waar dochter over moeder oordeelt, oordeelt moeder net zo hard over haar dochter die haar geboorteland en haar geloof de rug toe heeft toegekeerd en die ook nog eens gescheiden is. En beiden schamen zich voor de ander.

Van Duivenbode beheerst een knappe verteltechniek: moeiteloos en op natuurlijke wijze verstrengelt ze tijd, plaats en uiteenlopende verhaaldraden met elkaar en dat alles in een soepele, plezierige stijl. Door andermans verleden en context te tonen verbreedt Van Duivenbode ons wereldbeeld. Ze vindt restanten, weet herinneringen op te diepen bij inwoners, zoals bij een oud dametje dat niet alleen herinneringen aan de oorlog heeft (m.n. de geur), maar die ook een bijzondere relatie met haar familie blijkt te hebben. Dore’s nietsontziende zoektocht levert niet alleen haarzelf iets op. Open en eerlijk deelt ze haar twijfels, haar vooroordelen en haar schaamte over haar onwetendheid. Hoe durft zij die jarenlang zorgeloze tijd doorbracht in een van de afschrikwekkendste steden ter wereld kritisch te zijn tegenover haar nichtje dat haar leven in Oswięcim wil opbouwen, omdat het er groen en rustig is en omdat haar familie er woont? De schrijfster zet zichzelf in als instrument om ons mee te geven dat ook wij niet zomaar mogen oordelen, maar een open blik moeten houden, dat we meer te weten komen als we in gesprek blijven, dat we niet klakkeloos op onze eigen indrukken en onbetrouwbare herinneringen af kunnen gaan. Haar betrokken en persoonlijke geschiedenis toont de buitengewone waarde van literaire geschiedschrijving: de kracht van contempleren over andermans mores, gehuld in een bevlogen, beeldende taal.

Miriam Piters

Dore van Duivenbode – Mijn Poolse huis, vakanties naar Auschwitz. De Geus, Amsterdam, 224 blz. € 19,99.