Zing mich nog ens dat leedje

Ook in haar derde roman Aswoensdag beschrijft Hanneke Hendrix de levens van mensen met kwetsuren. Hoofdpersone Marit zit met haar partner Maarten in een slopend en veeleisend ivf-traject. Iedere teleurstelling stelt hun liefde op de proef. Aan het begin van het verhaal zitten ze in de hoopvolle periode van de behandeling, de periode waarin het afwachten is of de innesteling zal slagen. De zevenendertigjarige Marit heeft dan al vijftien jaar geen contact gehad met haar moeder. Op een zondagavond wordt ze gebeld door Rudy, de officieuze buurtregisseur in het Limburgse dorpje Sint Nazareth Aan de Woestijn. De leefsituatie van haar moeder is onhoudbaar geworden. Mevrouw Dings, de buurvrouw, kan het niet meer bolwerken en zij moet als enige naaste familielid beslissingen nemen.

Maandagochtend vertrekt Marit vanuit haar thuis aan zee naar haar moeder. De laatste keer dat ze elkaar zagen was kort na de begrafenis van haar vader. Bij de koffie in een warenhuis was de bom gebarsten en daarna was ieder contact verbroken. Bij aankomst herkent haar moeder haar niet meer, zo slecht is ze er aan toe. Rudy legt haar uit wat hij van haar verwacht: de ketel moet worden gerepareerd, de casemanager moet gebeld en er moet een afspraak met de huisarts komen.

Uiteindelijk beslaat de roman zeventien dagen: de zestien dagen voorafgaand aan aswoensdag (de dag na carnaval) die Marit bij haar moeder blijft en aswoensdag zelf. In die dagen probeert ze haar moeder zo goed mogelijk te verzorgen, maar meer en meer raakt ze zelf door vermoeidheid de grip kwijt. Terwijl de afstand tussen haar en haar moeder verkleint, neemt de afstand met haar normale leven toe. De communicatie met haar geliefde verslechtert en ze ontwijkt haar werkgever die met haar wil praten over haar absentie. Het is alsof ze onder een stolp terecht is gekomen, een ander universum waarin de tijd trager verloopt, ‘ergens in een plooi van de tijd’. Marit overdenkt haar keuzes, haar worstelingen met het ziekenhuistraject en haar leven. Dat peinzen gebeurt echter in zulke stellige taal, dat er aanvankelijk weinig ruimte ontstaat voor de lezer om met Marit mee te voelen. Als ze op de eerste dag met zijn drietjes bij elkaar zitten, verandert Marit ongeloofwaardig snel (in maar een paar regels) van gedachten:

Marits moeder humde wat. Daarna was het stil. Op televisie kwam een reclamespot van een ontwikkelingsorganisatie voorbij. Een stem vertelde iets over hoop. Hoop doet leven.
‘Zonder hoop valt er heus ook wel te leven’, zei Rudy.
‘Inderdaad. Zonder hoop gaat het prima’, zei Marit.
‘Als je iets niet hebt, mis je het ook niet.’
‘Nee, inderdaad.’
‘Sieske’, zei Marits moeder. Ze wees naar Marit en pakte haar hand.
‘Ik vind het heel gezellig vandaag’, zei Rudy monter.
Haar moeder had zo haar best gedaan om iedereen van zich af te stoten en nu was het toch mislukt, want hier zat ze, haar dochter, met een hand in haar hand. Het was er ineens. Marit voelde het. Het was iets met hoop. Haar moeder wreef over haar hand.

Hendrix beschrijft hoe Marits denken verandert in plaats van dat ze haar gedachtewereld aftast of invoelbaar maakt. Daarbij schuurt ze zelf tegen het clichématige aan. Nog een voorbeeld om dat inzichtelijk te maken. Op dag vijf zijn ze voor een onderzoek van moeder in het ziekenhuis. Dan staat er het volgende:

Marit ergerde zich aan zichzelf, dat het haar zoveel deed, dat ze zoveel voelde voor haar moeder ineens, terwijl ze al die jaren zoveel moeite had gedaan om er weinig bij te voelen. Maar het verstand wint het nooit van het hart. Dat is warm en bewegelijk en hecht zich razendsnel.

Het is gaandeweg de roman de moeder met wie je meer en meer meeleeft. Dat is te danken aan de kleine hoofdstukjes tussendoor die vanuit haar lucide staat zijn beschreven. In haar jeugd heeft zich een drama voltrokken met de vijf broers die in de mijn werkten. Als lezer weet je meer dan Marit over haar moeder. Je voelt haar moeders pijn en het trauma dat ze sinds haar jeugd met zich meetorst. Met groeiende compassie bezie je deze dementerende vrouw.

Maar het beste van deze roman zijn de treffende passages van de carnavalsfeesten die Marit met haar moeder en enkele anderen uit het dorp bezoekt. In die scènes krijgt Marit kleur, omdat ze observeert en niet meedeelt. Hendrix weet het louterende, saamhorige gevoel van die dagen beeldend op te roepen, onder andere met Venlose teksten van typisch Limburgse carnavalsliedjes. Dat zijn (anders dan de meeste mensen van boven de rivieren denken) geen platte, al te jolige liedjes over drank en seks. Het zijn weemoedige levensliederen:

Zing mich nog ens dat leedje, die moëi melodie.
Eimaol nog same danse, d’n allerletste kiër.
Einmaol nog same sjanse, straks geit ’t neet miër.

Ook wie nooit (écht) carnaval heeft gevierd, gaat dankzij Hendrix’ beschrijvingen stante pede verlangen naar dat soort dagen waarin je enigszins beneveld de essentie van het leven kunt bespreken met volslagen vreemden.

Miriam Piters

Hanneke Hendrix – Aswoensdag. De Geus, Amsterdam, 286 blz. € 20,99.