Een boek vol vragen

Alfred Kossmann heeft een boek geschreven dat, hoewel de indruk van diepzinnigheid, dubbele bodems, symboliek etc. wordt gewekt, ook na herhaal-de lezing niet meer blijkt te zijn dan de bizarre dialoog van een gesneuvelde soldaat en iemand die ‘de begeleider* wordt genoemd. ‘De begeleider’ beperkt zich tot korte zinnen, opmerkingen, vragen, de soldaat vertelt over zijn levens. Hij is dood, maar nog niet dood geweest. Daarover gaat Een gouden beker.

Het boek, 88 bladzijden, is, zoals gezegd, één lange dialoog. Elke alinea begint met aanhalingstekens, het commentaar van de schrijver blijft beperkt tot mededelingen als: ‘zei de man’, ‘zei de begeleider’. Het moet niet moeilijk zijn om Een gouden beker als toneelstuk te spelen: twee mannen op het toneel, de een met de suggestie van verbrijzelde benen, de ander die hem driemaal laat drinken uit de gouden beker. 

In die beker zit water uit de rivier waaraan de beide mannen zitten, maar je mag het ook wijn noemen. Op de gesneuvelde soldaat hebben de slokken die hij neemt een vreemde uitwerking: hij memoriseert en vergeet, en wat dat betekent wordt al snel duidelijk: hij vergeet wie hij is en herinnert zich de (van buiten geleerde?) levens van anderen. 

Op de eerste bladzijden wordt de man ons voorgesteld als een dertigjarige onderwijzer tegen wie de kinderen Jan mochten zeggen. Hij was getrouwd met zijn buurmeisje 

omdat ik niet met haar broertje kon trouwen. Zo’n lieve, mooie jongen, en we hielden echt van elkaar al zouden we dat niet zo hebben geformuleerd. Ik heb me gedwongen van het zusje te houden dat sterk op hem leek. Zij hield van mij, daar was geen twijfel aan, ik was een knappe, wat ijdele jongen, weet je, en zij was leuk, ondeugend, speels, kwajongensachtig. We hadden een goed huwelijk.

Maar ja, het vrouwelijke van haar broer was bij haar echte vrouwelijkheid, en dat stootte me eerst af. Ik slaagde erin om haar lief te hebben. Dat was mijn prestatie. [Blz. 15].

Deze passage toont het manco van dit boek duidelijk aan: er wordt een probleem gesuggereerd, een motief, dat van de latente of zelfs verdrongen homofilie, maar op geen enkele plaats wordt later nog aan het gesuggereerde gerefereerd. Na elke frase loopt de tekstballon leeg. Of is dit wat wordt bedoeld met memoriseren en vergeten?

De door de als soldaat gesneuvelde onderwijzer herinnerde levens  van anderen brengen weinig licht in de duisternis. Elk verhaal is een kortere of langere anekdote, elk met zijn eigen gesuggereerde tragiek, elk los van het andere. In het ene verhaal is de man een journalist die ten onder ging aan drank en drugs, in het andere een hoogleraar, in weer een ander een oud-ondernemer die vlak voor zijn tachtigste stierf.

Er zit weinig lijn in Een gouden beker, of het zou juist die steeds terugkerende gouden beker zelf moeten zijn waaruit slokjes water worden gedronken. Die beker is weer van een pregnante symboliek die het in een stripverhaal niet slecht zou doen, en je kunt er van alles bij denken: de beker des levens, de gifbeker, de beker met liefdesdrank. In dit geval heeft de beker een hallucinerende uitwerking, dankzij het water uit de rivier waarvan de naam niet wordt genoemd. Kan het de Styx wezen en is de begeleider misschien de veerman? Er is niets dat het tegendeel bewijst, maar evenmin is er in het boek iets te vinden ten gunste van die veronderstelling. 

Zo roept dit verhaal meer vragen op die niet te beantwoorden zijn, misschien wel omdat ze irrelevant zijn. In een boek, waarin — om Hermans te parafraseren — geen mus van het dak valt zonder dat het voor het verhaal van belang is, wordt de lezer niet voor verrassingen gesteld die hem doen uitroepen: waarom?, waartoe? Hoogstens wordt hem gevraagd wat geduld te hebben, opgeroepen vragen hoeven niet direct een bladzijde verder te worden beantwoord.

Persoonlijk vind ik het buitengewoon irritant wanneer je als lezer wordt opgezadeld met schijnproblemen die voor de voortgang van het boek geen enkele functie hebben, behalve in die gevallen waarin ze amusante intermezzi vormen — maar dan hebben ze dús een functie. Kossmanns boek maakt bovendien een gezochte indruk, het is, hoewel het zich afspeelt in het hiernamaals, niet spiritueel, niet spits.

Om tenslotte nog de vraag te beantwoorden wat de schrijver met dit boek bedoeld heeft: ik weet het niet. Misschien wil hij zeggen dat de mens zijn eigen leven niet meester is en binnen zijn eigen leven de levens leidt van ontelbaar veel andere mensen, voorouders, tijdgenoten, maar vooral lotgenoten, dat het leven van de mens is uitgeleverd aan ongrijpbare willekeur etc. Maar dat heeft Alfred Kossmann al eerder gezegd, bijvoorbeeld in het prachtige boek Geur der droefenis.

Frank van Dijl

Alfred Kossmann – Een gouden beker. Querido.

Eerder gepubliceerd in Het Vrije Volk, 17 april 1982