Uit hoeveel sonnetten bestaat een mensenleven?

Er is weinig aan Kees Buddingh’ dat beantwoordt aan het romantische beeld dat sommigen er van dichters op nahouden: een verstilde zonderling, die zichtbaar alle leed van de wereld op zijn schouders dragend tot in de vroege ochtenduren op een tochtig zolderkamertje op verzen zint. Zo’n dichter is Buddingh’ niet — of: niet meer.

Luister: 

‘Jij ziet eruit, of je geleden hebt.’
Ik hoor het Gerard Goudriaan nog zeggen.
Nu zou ik ’t uitproesten. Toen, eind ’41,
klonk het als een geweldig compliment.

En was ook zo bedoeld: de ware dichter
had een smartelijk, diep doorgroefd gelaat.
En ik keek destijds ook dikwijls hoogst weemoedig.
Ik had ook nog zo weinig meegemaakt.

Het zijn de twee kwatrijnen van een van de zestig sonnetten die Buddingh’ bundelde in de bij De Bezige Bij verschenen bundel De eerste zestig, titel met een dubbelzinnige betekenis: de dichter vierde onlangs zijn zestigste verjaardag, en: de verzen in het fraai gebonden boekje vormen’onderdelen van een soort autobiografie in sonnetvorm, getiteld Een mens in de tijd, die, naar het zich op dit moment laat aanzien, tussen de driehonderd en vierhonderd gedichten zal omvatten.’ (Nawoord, januari 1978).

In het bijna prozaïsche burgermansbestaan dat Buddingh’ in Dordrecht leidt (hij werd zelfs tot ereburger benoemd) ligt de kern van zijn dichterschap. De sonnetten in De eerste zestig sluiten perfect aan op de dagboeknotities die de dichter tot nog toe in vier paperbacks verzamelde; dezelfde mensen komen erin voor, dezelfde mijmeringen, dezelfde relativeringen. Bijvoorbeeld:

Lachen heb ik misschien pas echt geleerd
in ’t sanatorium.

Waardoor de hierboven geciteerde kwatrijnen van het sonnet ‘Ik hoor het Gerard Goudriaan nog zeggen’, door het paradoxale van de mededeling, je zou haast zeggen: ondermijnd worden. Zo werkt Buddingh’ vaak: hij bouwt iets op om het even later zelf weer af te breken. Trouwens: in dit sonnet is de regel: ‘Ik had ook nog zo weinig meegemaakt’ in al zijn eenvoud van een schitterende schoonheid.

Aan de hand van de lectuur van Buddingh’s dagboeken kon al worden vastgesteld dat hij ernstiger werd, persoonlijker, minder geneigd diepere emoties te verbergen. Hetzelfde verschijnsel doet zich voor in deze gedichten, maar Buddingh’ zou Buddingh’ niet zijn als hij niet ook hier relativeerde:

En mocht u menen dat ‘k te ernstig word,
te somber, te weemoedig, te zwaarwichtig?
Heus, wees gerust: ik lach me nog eens dood.

Eigenlijk is dit een dubbele relativering: ook de relativering wordt weer gerelativeerd: je dood lachen, ja, dat lijkt me ook een mooie dood, maar aan de andere kant: dood is dood.

Met de dood is Buddingh’ overigens wel vertrouwd geraakt. ‘Nog steeds ben ‘k er op ’t kantje af doorgerold,’ deelt hij mee, ‘het moet allemaal louter toeval zijn:

Zo zwalkt de ene schildpad meer dan ’n eeuw
door oceanen rond, terwijl zijn broertje
al opgeslokt wordt tussen ei en zee.

In het sanatorium leerde hij leven met de dood; medepatiënten overleden (lees het prachtige ‘ln memoriam Beertje van M.’ uit de bundel Het houdt op met zachtjes regenen, een van de weinige plaatsen trouwens in het werk van Buddingh’ waar hij zich in machteloze woede verliest), en terwijl de jaren verstreken zijn, stierven ook vrienden: ‘Wat zijn er deze winter veel gegaan’. De eerste zestig bevat vooral gedichten van een overlevende die terugkijkt op zijn leven en telkens verbaasd moet vaststellen dat hij steeds — bij toeval — de dans ontsprong:

Als toen die ene Duitser fout gewild had,
had ik zelfs de bevrijding niet gehaald,
maar was ik ergens in dat klote-Moffrika
mijn tante Janke achterna gegaan.

Maar gelukkig: Kees lag in bed met tbc. Zo heeft het leven veel verrassingen en blijkt een ongeluk zich ten gunste te keren; zo leert Buddingh’ lachen in het sanatorium, zo lacht hij zich nog eens dood. In zijn autobiografische sonnetten probeert de dichter na te gaan waar het leven voor hem beslissende wendingen nam — het leven te gieten in de veilige vorm van het sonnet is een poging overzicht te krijgen, een bezwering.

Het is duidelijk: Kees Buddingh’ is bezig met een meesterwerk. Wat mij betreft wordt het begrote aantal van drie- tot vierhonderd sonnetten ruimschoots overschreden, ja, ik zou willen dat het er zeshonderd werden, zesduizend…

Uit hoeveel sonnetten bestaat een mensenleven eigenlijk?

Frank van Dijl

C. Buddingh’ — De eerste zestig. De Bezige Bij.

Deze recensie werd eerder gepubliceerd in Het Vrije Volk van 26 augustus 1978.

C. Buddingh’ (1918-1985) publiceerde in 1979 nog de bundel De tweede zestig. Het project Een mens in de tijd werd niet voltooid.

Foto boven:  Kees Buddingh’ op 17 december 1976 gefotografeerd bij de inontvangstneming van de Jan Campertprijs. Foto Hans Peters/Anefo/Nationaal Archief.