Een speelse omgang met vergankelijkheid

Er zijn dichters (Faverey, Lauwereyns) van wie de poëzie met de rug naar je toe is gaan staan, het gebogen hoofd half verborgen onder een capuchon. Je loopt gemakkelijk aan haar voorbij. Ze wil niet verleiden, niet bekoren, maar blijft in zichzelf verzonken, alsof ze nog niet helemaal af is, nog zoveel meer moet ontdekken voordat ze zich helemaal durft te tonen. Misschien komt het moment wel nooit dat ze langzaam haar hoofd opheft, haar muts af laat glijden en de voorbijganger een blik op haar schoonheid gunt. Het proces van verinnerlijking blijft doorgaan. Soms denk je als passant, als lezer: mag ik haar wel storen? Moet ik haar niet alleen laten, omdat zij genoeg heeft aan zichzelf? Maar je kunt de verleiding niet weerstaan, loopt om haar heen, bukt omdat je zogenaamd iets op wilt rapen en kijkt dan schielijk omhoog, in de hoop een glimp van haar op te vangen, want je wilt niets liever dan deelhebben aan wat er in haar omgaat. Je staat op, trekt voorzichtig met duim en wijsvinger haar capuchon iets naar achteren, en omdat je haar hebt gestoord in haar overpeinzingen, richt ze toch heel even haar hoofd op en kijkt je recht in het gelaat. Je wordt getroffen door de intensiteit van haar blik. Het is het moment dat je haar denkt te begrijpen, maar vooral: dat je jezelf begrijpt.

Daar tegenover staan taalvirtuozen als Zwagerman en Pfeijffer. Hun poëzie komt je stralend tegemoet, wil je verleiden. Ze loopt niet, ze danst. Gooit haar haren naar achteren zodat haar mooie gezicht nog beter tot zijn recht komt. Ze glimlacht, werpt je kushandjes toe en nu ben jij het die stil staat, want je wilt de tijd nemen om haar te bewonderen. Als ze je passeert, houdt ze even in, draait haar fraaie lijf in je richting, laat haar juwelen rinkelen. En dan gaat ze verder, verdwijnt heupwiegend uit zicht, op zoek naar een volgende bewonderaar, een volgende lezer.

Na lezing van zijn jongste bundel Bakermat (en van zijn eerdere werk) voeg ik graag Luuk Gruwez aan het rijtje virtuozen toe. Voor de duidelijkheid: de tegenstelling die ik hierboven schets, houdt geen waardeoordeel in. Ik constateer slechts een verschil in de manier waarop de poëzie zich voordoet aan mij als lezer. De gedichten van Zwagerman en Gruwez nemen je direct voor zich in, wat niet wil zeggen dat ze minder diepzinnig zijn. Misschien is hun virtuositeit wel een mistgordijn waarachter ze (bewust of onbewust) hun kern verstoppen. Wel is het zo dat het gevaar van oppervlakkigheid bij deze dichters eerder aanwezig is. De taal richt zich zo soepel naar hun wensen, dat ze onmogelijk een slecht gedicht kunnen schrijven. Misschien gaat het ze soms te gemakkelijk af.

Bakermat begint met de mooie cyclus ‘Limbus’. Het is of de taal geen weerstand kan bieden aan deze dichter, die haar naar zijn hand zet als een smid een gloeiend stuk ijzer. De gedichten gaan over tamelijk zware thema’s als geboorte, verlossing, tijd en eeuwigheid maar komen weer los van de grond door de manier waarop Gruwez verschillende taalregisters mengt. Zo laat hij de maagd Maria zeggen: ‘Ik streel mijn buik: daar zit mijn godje. / Hoe onbedaarlijk schopt hij om zich / heen’. De moeder Gods wordt hier, vooral door dat ‘godje’, van haar aureool ontdaan. Zoals de Vlaamse primitieven Bijbelse verhalen in hun eigen landschap situeerden, zo trekt Gruwez Maria en Jezus zijn wereld binnen. Omdat een van de gedichten ‘Maria’s Voorzienigheid’ heet, denk je in eerste instantie dat de geboorte van Christus beschreven wordt, zeker omdat een eerder gedicht over Maria’s zwangerschap gaat. Kijk je echter in de ‘Aantekeningen’ achterin de bundel, dan blijkt Maria’s Voorzienigheid ook de naam van de kliniek in Kortrijk waar de dichter is geboren. Het gedicht gaat dus uiteindelijk (ook?) over hemzelf. Vlaamse namen leveren van zichzelf poëzie op: ergens duikt het gehucht Deerlijk op, en ook de plaatsnaam Kortrijk past goed bij deze bundel, die volgens de uitgever gaat over ‘de plaats van de mens in zijn reis van niets naar niets’.

Een voorbeeld van de manier waarop Gruwez grote woorden relativeert door ze in een concrete context te plaatsen is dit gedicht:

RUIMTEREIS

Maar net was ik erin geslaagd mij uit de eeuwigheid
te wurmen die nog vol warme truien en donsdekens lag,
en bibberend begaf ik mij in het sombere portiek
waarachter niemand minder dan mijn moeder hokte.

Hoe kleverig begon ik niet alsof ik uit het stijfsel kwam.
Ik riep dat ik het was, nog zonder naam, klopte verlegen
bij haar aan. Ontstaan, bestaan dacht ik, wat als
dit niet van haar niet mag? Moet ik dan weer

mijn vorig duister in? Jawel, dan moet het elders
maar, in dat van zaadcellen en eisprongen vervuld heelal
waaruit in een of ander vroeger ooit een ster ontstond.

Je uit de eeuwigheid wurmen: beeldender kan de geboorte niet worden beschreven. Gruwez gaat in zijn poëzie nogal speels met de vergankelijkheid om, ze is een gegeven waar je je niet te druk over moet maken. Hij verwoordt de nietigheid van het bestaan zo plastisch en met zoveel taalplezier, dat ze daardoor minder pijn doet.

Elders in de bundel steelt de ik een landschap. Hij rooft de hele wereld leeg, tot die alleen nog maar in zijn hoofd bestaat: ‘Het eerst die oude eik. Ik ruk hem/ met tak en wortel uit mijn panorama,/ een landschap dat aan schilders en aan dichters/ had behoord.’ Door de elasticiteit van zijn taal geloof je Gruwez. Zijn manipulaties van de werkelijkheid zijn overtuigend, nooit geforceerd.

Zoals ik in het begin al aangaf, blijft Gruwez’ taal soms in zijn eigen virtuositeit steken. Als je zo’n gedicht leest waarin dit gebeurt, denk je na afloop: knap gedaan, maar meer ook niet. Gruwez kan over elk onderwerp een (technisch) goed gedicht schrijven. Roept u maar. Maar niet van alle gedichten zie ik de innerlijke noodzaak. Zo is er een ‘ode aan het meisje van het weer’. Het gedicht heeft iets plichtmatigs en braafs, en is ook een beetje koket. Liever lees ik dan deze regels, waarin het speelse en diepe bijna letterlijk samenkomen:

HOOGTEVREES

Ik droomde dat ik wandelde, waarna ik klom
tot in het hoogste van mijn hoofd, zelfs
hoger dan ikzelf. Zodat ik hoogtevrees
begon te krijgen, wankelde en neerviel

in het diepste, dat mij van oudsher onder-
dak bood. Daar kwamen kerels langs
met motorbrillen, spijkerjacks en riotguns.
Ik hoorde ze baldadig op mijn voordeur bonken.

O zoveel donkerte waarin ik niet meer wonen
wou! Eén schreeuwde dat ik openmaken zou:
meteen! Een ander fezelde alleen Sst, slaap
nu maar, mijn lieve jongen
. En hij wurgde mij.

Henry Sepers

Luuk Gruwez – Bakermat. De Arbeiderspers, Amsterdam. 80 blz. € 20,-