Gestamelde ironie als laatste redmiddel

Vloedlijnen is een lijvige bundel, ingedeeld in maar liefst zeven afdelingen, die wanneer je ze achter elkaar zet, bijna een gedicht op zich vormen: ‘Zand’, ‘Zaal’, ‘Nacht’, ‘Plot’, ‘Ban’, ‘As’, ‘Ziel’. Het is nog maar de vraag of het wel afdelingen zijn, het zouden ook zeven gedichten kunnen zijn, want afgezien van ‘As’, wat vormgegeven is als een toneeltekst in vijf bedrijven, zijn alle gedichten titelloos. Maar misschien moeten we het stellen van dergelijke vragen wel als overbodig beschouwen. Wie weleens een essay van Piet Gerbrandy heeft gelezen, kan weten dat wat hem betreft het gedicht als ‘poëtisch kleinood’ heeft afgedaan, dat wil zeggen: in een wereld die gekenmerkt wordt door zich opeenvolgende crises, mag er van de dichter méér worden verwacht dan een verzameling al dan niet hermetische gedichten die vooral op papier bestaansrecht lijken te hebben, in een opmaak die de lezer van een dichtbundel verwacht. Gerbrandy lijkt zich altijd af te vragen of, en in hoeverre, poëzie in staat mag worden geacht zich nog te kunnen vernieuwen en juicht het eventuele branden van vingers daarbij toe.

In het eerste gedicht van zijn nieuwste bundel zitten een ‘hij’ en een ‘jij’ op een strand, waarop naakte mensen schijnbaar geïsoleerd van elkaar, verkeren. De een al langer dan de ander, te oordelen naar de verschillende kleurschakeringen in hun door de zon verkleurde huid. ‘Nee bloot beter dan naakt want kwetsbaarder’ lezen we, waarmee het lijkt alsof de dichter de lezer deelgenoot wil maken van zijn afwegingen qua woordkeuze. Het daaropvolgende gedicht bestaat uit een reeks vragen, zoals die ook wel te vinden waren in Steencirkels. In dit geval lijken sommige vragen betrekking te hebben op een politieonderzoek naar een vermeende zelfmoord (‘waar was u toen zij zich beroofde?’), maar het ‘naaktstrand’ uit het vorige gedicht komt hier ook weer terug (‘wat spreekt u zo aan in een naaktstrand?’). Daarnaast wordt deze serie vragen afgewisseld door een gecursiveerde tekst, die zich niet zomaar laat vangen, maar licht-ironisch aandoet: Bucolische poëzie zoals die in Hellenistische metropolen ontstond kan gezien worden als een geïroniseerde uitdrukking van verlangen naar duurzame zij het oneetbare producten en een onbekommerd gecompliceerd liefdesleven. De koppeling tussen een geïdealiseerd landleven (misschien dat het naaktstrand daar iets mee te maken heeft) door de ogen van de stedeling die daarvan vervreemd is, en de hedendaagse typische hipster die de klok heeft horen luiden maar niet weet waar de klepel hangt, getuige de geïroniseerde uitdrukking van verlangen naar duurzame zij het oneetbare producten en een onbekommerd gecompliceerd liefdesleven, is hier vrij evident. Het koppelen van een genre uit de klassieke oudheid aan een hedendaags verschijnsel als de hang van de moderne (stads)mens naar duurzame ‘producten’ die hij zelf niet begrijpt (‘producten’ klinkt ook onpersoonlijker dan ‘levensmiddelen’), in combinatie met een ‘onbekommerd gecompliceerd liefdesleven’, lijkt een variant op de Homerische vergelijking waarbij iets eenmaligs vaak aan iets eeuwigs wordt gekoppeld, zij het dat het hier niet om een letterlijke vergelijking gaat, maar veeleer om het leggen van een link tussen de klassieke oudheid en heden. Iets soortgelijks vormt de gehele afdeling ‘As’, een op klassieke leest geschoeide tragedie, waarin rellen, plunderingen en dodelijk geweld zoals we die kennen uit onze tijd worden gekoppeld aan de Griekse godenwereld. De verbanden die Gerbrandy legt met elementen uit de klassieke oudheid, zijn geheel eigenzinnig; het doet soms denken aan hoe Hugo Claus de klassieken verweef met zijn werk.

Inhoudelijk toont Gerbrandy zich – letterlijk tussen de regels door, in de gecursiveerde terzijdes – opnieuw geëngageerd zonder met een opgeheven vingertje door zijn gedichten te paraderen. Eerder verschuilt hij zich vaak achter een ironische, eloquente façade, waarachter nu en dan een bijna gelaten wanhoop lijkt schuil te gaan. Gestamelde ironie als laatste redmiddel bij het moeten aanzien van de verkeerde afslag die de homo economicus genomen heeft. Hij koppelt impliciet vluchtelingenstromen (‘ontheemde stammen’), aan extreem ver doorgevoerde, verstikkende bureaucratie (‘Ook in de steden waken welstandscommissies immers over gevels daken en kleuren van veilige speeltoestellen.’) en klimaatverandering (‘Haakte u hoopvol naar nulpunt van winter – / het kwam niet of was al voorbij / voor verderf een eerlijke kans kreeg’) aan de ontkenning ervan (‘misschien loopt u wat achter op de feiten’). Je moet erom lachen en huilen tegelijk, wat een compliment is.

Gerbrandy bespeelt opnieuw alle poëtische registers die hem ter beschikking staan, hij durft soms lelijk te zijn en zet de lezer op het verkeerde been, door met zijn of haar verwachtingspatroon te spelen. Deze combinatie van vorm en inhoud bindt de bundel samen en draagt ertoe bij dat deze —inderdaad— niet aandoet als een verzameling poëtische kleinoden. Wanneer je ze achter elkaar leest, krijgen de gedichten een narratieve lading. Maar dat narratieve aspect ligt er zelden dik bovenop. Regels als ‘Ik proef de noerse telgang van je heupwerk’, roepen qua betekenistoekenning op het eerste gezicht eerder vragen op: wat is noerse? Gaat dit over een paard, vanwege die telgang? Wat is heupwerk? Met het oog op de rest van het gedicht gaat het hier inderdaad over een paard, denkelijk in een uiterwaard langs een rivier, met het oog op het ‘kienhout in darg’ in het volgende gedicht (gefossiliseerde bomen in opgedroogde slibgrond, zoals die in Nederland te zien zijn in de Ooijpolder, aan de Waal bij Nijmegen, waar het tevens stikt van de paarden). Overigens zijn er meer verwijzingen naar deze omgeving te herkennen in de afdeling ‘Zaal’ waarin deze regels staan. Er is sprake van ‘een museumzaal op een stuwwal die uitkeek op de voornaamste rivier van zijn land.’ Er is maar een museumzaal in de werkelijkheid die aan deze beschrijving voldoet en dat is het Valkhof Museum in Nijmegen. De beschreven ruimte van deze afdeling bevindt zich ook steeds in de buurt van een rivier. Zo hangt alles per afdeling steeds met elkaar samen.

Andere gedichten, zoals ‘Hoe streng is u van niet u af gescheiden?’ hebben een meer poëticale lading:

Zo gaat het. Ben ik hier u daar. Er zitten spaties tussen.
De lussen van mijn vingers missen gratie.
Mijn zinnen zijn zoals natuurlijk rampzalig
dus alles wat ik lul schampt langs en mist.

Stem wees toch eenmaal tussen ding en woord
de voeg die bindend bloot legt wat niet past.
Breng in onklaarheid lijn aan helder
klinkend in nog onbestrate klei

Hier lijkt het te gaan over de onmogelijkheid die het métier van dichter onontkoombaar met zich meeneemt: de afstand tussen het woord en het ding dat dat woord beschrijft, de afstand tussen de lezer en de dichter, de afstand ook tussen geschreven woorden en uitgesproken woorden. Er klinkt ook een verwijzing naar Kouwenaars ‘het gedicht als ding’ in door. Een stem lijkt op het eerste gezicht misschien niet tussen ding en woord in te kunnen zitten, maar bij nader inzien is dat juist wel het geval: wanneer je let op de klank(kleur), het volume, de toonhoogte of andere kenmerken van een stem. De ‘voeg’ waarvan hier sprake is, zou je kunnen opvatten als de ‘stem’, of in dit geval ‘stemmen’ van de dichter, die deze poëzie haar uniciteit verschaft.

De taal in Vloedlijnen is over het algemeen ritmisch, de afdeling ‘As’ bestaat deels uit jambische versvoeten, al wordt het ritme ook weleens onderbroken. Een regel als ‘Daarom drink ik een wijn die veel te lang heeft GERIJPT duidelijk’ komt misschien wat houterig over, maar als je hem binnen zijn context plaatst, klopt het ritme wonderwel:

Daarom drink ik een wijn die veel te lang heeft gerijpt duidelijk.
Daarom wend ik mij af van wat warm en onvermijdelijk
            tot handelen aanzet onkies.
Daarom kijk ik naar boven waar tedere lucht
ballonnen de tijd hebben teruggedraaid

Het gevoel dat je na het lezen van Vloedlijnen overhoudt, is beklemmend: enerzijds denk je: we zijn gedoemd ten onder te gaan, terwijl er anderzijds ook een gevoel van vitaliteit en verwondering uit deze gedichten spreekt. Poëzie die je moet ervaren ook, wellicht, want niet alle teksten in deze bundel zijn even gemakkelijk te behapstukken, dat geldt met name voor de afdeling ‘Nacht’, overigens zonder dat het ook maar een moment vrijblijvend wordt. Met Vloedlijnen toont Piet Gerbrandy zich opnieuw een geheel eigenzinnige dichter.

Sander Meij

Piet Gerbrandy – Vloedlijnen. Atlas Contact, Amsterdam. 102 blz. € 21,99.