De rivier van de schrijver

‘Soms,’ antwoordt een personage uit De Poolse bokser wanneer een Israëlische taxichauffeur hem vraagt of hij joods is. Het is karakteristiek voor de manier waarop Eduardo Halfon (1971) zijn identiteit benadert. Die is dan ook bijzonder veelvormig: Halfon werd geboren in Guatemala als nazaat van joodse immigranten uit Beiroet, Polen, Syrië en Egypte, tenminste als we ons beperken tot zijn grootouders. Het hoeft niet te verbazen dat een telg van de diaspora in een Midden-Amerikaans land waar nog een relatief groot deel van de bevolking afstamt van de Maya’s, identiteit niet beschouwt als monolithisch, helder en vastomlijnd. In tegenstelling tot de identitaire politiek die tegenwoordig opgang maakt in Europa, kijkt Halfon naar zijn identiteit als een veranderlijk, hybride, vloeibaar gegeven, met veel grijze zones en enclaves.

Halfons fluïde visie op identiteit vindt ook wat de vorm betreft zijn weerslag in zijn boeken, waarin hij de grenzen tussen genres bewust overschrijdt. De Poolse bokser, waarin eigenlijk al meerdere oorspronkelijk in het Spaans verschenen boeken zijn gebundeld, lijkt op het eerste gezicht een verhalenbundel te zijn. Bij het lezen neemt de twijfel over die vaststelling echter snel toe. Niet alleen varieert de lengte van de verhalen zodanig dat je in sommige gevallen eerder geneigd bent om van novelles te spreken, ook de onderlinge samenhang blijkt zo sterk te zijn dat het haast verdedigbaar wordt om De Poolse bokser als een roman te beschouwen: personages uit het ene verhaal krijgen plots een gastrol in het andere verhaal; als Halfon een zijsprong of nevenplot loslaat in het ene verhaal, pikt hij de draad weer op in een ander verhaal enzovoort.

In Ver weg, het eerste ‘verhaal’ – om het kind dan maar een naam te geven – voert Halfon zichzelf op om zijn literatuuropvatting toe te lichten, of althans een personage met dezelfde naam dat net zoals de ‘echte’ Halfon literatuur doceert aan de universiteit. Het is handig om dat in gedachten te houden bij de lectuur, want Halfon maakt onder meer met een aantal verwijzingen naar een essay van Ricardo Piglia duidelijk waarom hij graag met losse eindjes werkt en nooit expliciete antwoorden geeft in zijn verhalen:

Een kort verhaal vertelt altijd twee verhalen, lazen we. Onder een zichtbaar verhaal gaat een geheim verhaal schuil, lazen we. Een kort verhaal is zo opgebouwd dat iets verborgens op een kunstmatige manier zichtbaar wordt gemaakt, lazen we, en toen vroeg ik of ze er iets van begrepen hadden, en het was alsof ik een Afrikaans dialect sprak.

De frustratie van de docent neemt toe, zijn ongeïnteresseerde studenten lijken er niets van te begrijpen, op één uitzondering na: de mysterieuze Juan Kalel, die afkomstig is van een arme boerenfamilie uit het binnenland en in het geheim geniale gedichten schrijft. Wanneer Juan zich plots uitschrijft van de universiteit, gaat Eduardo hem opzoeken in zijn gehucht; het contrast tussen de moderne wereld van de grote stad en het nog door de Mayacultuur en -taal beïnvloede binnenland is enorm. En dan eindigt het verhaal vrij abrupt, zonder dat er antwoord komt op de vraag wat er nou precies stond op een papiertje dat Juans toekomst zou voorspellen. Maar geen nood, want Halfon heeft al eerder hints gegeven:

Zo lees je een verhaal: je laat je meevoeren door de rivier van de schrijver. Of het nu stilstaand water is of een woeste stroom, dat maakt niet uit. Het punt is dat je de moed en het vertrouwen moet hebben om helemaal kopje-onder te gaan.

Het zou ons te ver leiden om alle verhalen in detail te bespreken, maar een van de hoogtepunten is zeker Tel Aviv was om te stikken, waarin Halfon zichzelf weer als personage opvoert. Deze keer gaat hij als seculiere jood op reis naar Israël voor het huwelijk van zijn streng gelovige zus, die op het punt staat om met een orthodoxe man uit Brooklyn te trouwen. (Is de overeenkomst met Arnon Grunberg, ook een nazaat van Holocaust-overlevers met een streng gelovige zus in Israël, overigens niet treffend?) 

Als hij ronddwalend in Jeruzalem toevallig bij de Klaagmuur belandt, wordt Halfons moeizame verhouding tot zijn joodse identiteit pijnlijk voelbaar:

Ik liep ernaartoe. Ik stak mijn hand uit, onopvallend, voorzichtig, alsof ik iets verbodens deed, en raakte hem aan. Ik wilde iets voelen, wat dan ook, om het even wat. Ik voelde alleen maar steen.

En toch is er geen ontkomen aan, zoals zijn broer duidelijk laat blijken:

Of je het wil of niet, zei hij, of je het accepteert of niet, je bent net zo joods als zij. Hij zei: Zo is het. Hij zei: Dit is je erfenis. Hij zei: Het zit in je bloed.

En dan is er nog de ongrijpbare Tamara, een stewardess van Lufthansa met wie Halfon in de Dode Zee gaat zwemmen. Ze lijkt een soort muze te zijn, die hier en daar opduikt in het boek om troost en inspiratie te bieden.

Halfon verwacht wat inspanning van zijn lezers en geeft zijn geheimen niet gemakkelijk prijs, maar laat dat je er niet van weerhouden om kennis te maken met een van de interessantste hedendaagse Latijns-Amerikaanse schrijvers. En hou dit in gedachten als hij je schijnbaar plagerig een duidelijke ontknoping onthoudt:

Wanneer we schrijven, weten we dat er iets heel belangrijks te zeggen is over de werkelijkheid en dat het binnen ons bereik ligt, hier, vlakbij, op het puntje van onze tong, en dat we het niet vergeten moeten. Maar toch, telkens weer, blijven we het vergeten.

Daan Pieters

Eduardo Halfon – De Poolse bokser. Uit het Spaans vertaald door Lisa Thunnissen. Wereldbibliotheek, Amsterdam. 256 blz. € 21,99.