Leesbare gedichten voor historici

Mensen lezen niet meer. En al helemaal geen poëzie. Op middelbare scholen honen mondige leerlingen hun bevlogen docenten de klas uit als ze het wagen om met een gedicht aan te komen. De vraag ‘wat heb ik eraan?’ wordt verengd tot ‘wat koop ik ervoor?’ en dan zijn we wat de poëzie betreft inderdaad gauw uit onderhandeld. De docent buigt deemoedig het moede hoofd en verzucht later in de lerarenkamer dat Piet Paaltjens nu blijkbaar ook niet meer kan. Het Landelijk Vakoverleg Nederlands (LVON) heeft begrip voor de zorgen van deze leraren. En schrapt voor bacheloropleidingen alle literaire kennis van vóór 1880 uit hun kennisbasis. Als de leraar van de toekomst zelf Piet Paaltjens (en de Reynaert, Bredero, Vondel en Multatuli) niet kent, wordt hem immers vanzelf ook de ongelijke confrontatie met zijn maatschappelijk betrokken leerlingen bespaard, zo lijkt de meelevende redenering.

Dat lerarenopleidingen vrij massaal gebruik maken van de ontsnappingsclausule dat de oudere letterkunde weliswaar niet meer hoeft maar nog wel mag, voorkomt dat deze kennis straks nog slechts bij een piepklein, uitstervend en schandelijk elitair deel van de neerlandici zal voortleven. Want we hebben die kennis natuurlijk wel nodig. Of spelen we stommetje naar onze leerlingen en doen we net alsof de moderne jeugd- en volwassenenliteratuur zonder enig precedent, voorbeeld of inspiratiebron ter wereld is gekomen? Alsof iedere debuterende schrijver een volstrekt tabula rasa is. Onzin natuurlijk. Er is geen Kluun of Brusselmans zonder Reve. En ook niet zonder de negentiende-eeuwse realisten of zelfs de laatmiddeleeuwse kluchten schrijvende Rederijkers. Die zelf ook weer ruimhartig op de nalatenschap van Aristophanes leunden.

Over het belang van Piet Paaltjens heb ik het trouwens op deze plaats al eens eerder gehad (Levende Talen Magazine 2009-8). Het ging toen over de bloemlezing van 65 gedichten die Victor Schiferli had samengesteld bij gelegenheid van de (toen nog) pensioengerechtigde leeftijd van Gerrit Komrij. Er is inmiddels veel veranderd. Maar gelukkig niet alles. Lerarenopleidingen doceren nog steeds historische letterkunde alsof (nee, omdat) dat de gewoonste zaak van de wereld is. En de nieuwe druk van Gerrit Komrij’s Alle gedichten is wéér iets dikker dan de vorige. En dat terwijl de dichter toch alweer zes jaar dood is. En ook al bestaat de ‘vermeerdering’ van deze druk voor zover ik kan overzien slechts uit één tamelijk onbetekenend jeugdvers, het siert de samenstellers dat zij steeds alert blijven om de titel Alle gedichten recht te doen, ook in deze vijfde druk. Wat maakt de uitgave van de gedichten van Komrij toch tot zo’n aantrekkelijke onderneming? Waarschijnlijk zijn er meerdere oorzaken aan te wijzen: zijn uitstraling, zijn voortrekkersrol voor de vaderlandse poëzie en noem maar op. Maar natuurlijk gaat het in de eerste plaats om zijn gedichten, die soms gewoon toegankelijk en soms bedrieglijk toegankelijk zijn.

Verliefd

Toen was er het heelal, met veel misbaar.
Een hete adem dreef, in schok na schok,
De wezenloze sintels uit elkaar.
Ad infinitum. Er was nog geen klok.

De kleinste aardverschuiving had de duur
Van anderhalve eeuw. Pas na een paar
Miljoen zonsondergangen stolde het vuur,
Tot er iets kwam als pool en evenaar.

Ze zeggen het. Voor mij is het niet waar.
Voor mij was alles, lucht en zee en land,
Met al wat ademt, in een oogwenk klaar.

In een minuut leek alles uitgebrand.
Maar toen ik, zo maar aan de overkant,
Jou langs zag gaan, verstreek er duizend jaar.

Komrij is in zijn poëzie niet alleen opvallend vormvast (wat een genot moet zijn voor wie de analyse van de buitenkant vóórstaat), maar ook inhoudelijk interessant. Zo toont hij zich in het bovenstaande gedicht niet alleen een Romanticus (inderdaad, met een hoofdletter) à la Piet Paaltjens, die de ogenblikkelijke liefde in ‘Aan Rika’ ook meteen aan de eeuwigheid wil verbinden. Maar ik hoor ook tamelijk duidelijk de vervormde echo van ‘Ichtyologie’ van Gerrit Achterberg. Daarin mag een klein voorval leiden tot een beter begrip van evolutie, mens en schepping. En hier gebeurt precies het tegenovergestelde: grote ideeën over het ontstaan van de wereld worden abrupt en redeloos terzijde geschoven, om in de slotstrofe via een eenvoudige verliefdheid toch weer terug te keren.

De eeuwigheid komt op geheel eigen wijze ook terug in ‘In de maalstroom’.

De schorpioenen suizen in mijn oor.
Er zweven korenaren aan mijn ogen
Voorbij. ― De angel van de metafoor

Steekt feller als de dood komt aangevlogen.
In purperen nachten was daar vaak het koor
Van ijle kinderstemmen uit den hoge

Met ergens een zwaar basgeluid erdoor.
De bassen zwollen en de hemelklanken
Versmalden pijlsnel tot een snerpend janken

Dat loodrecht insloeg in de ruggengraat.
Het sterven hurkte op de vensterbanken.
Het lichaam en de kunst, alles vergaat.

Ook bij de prachtige regel ‘Het sterven hurkte op de vensterbanken’ moet ik weer heel erg aan Achterberg denken (‘Godsdienst hing zwaar tegen de hanebalken’). Maar het gaat er bij dit gedicht toch vooral om hoe uit een baaierd van metaforen, al onderstreept in ‘De angel van de metafoor’, uiteindelijk de absolute tegenpool van ‘eeuwigheid’, namelijk vergankelijkheid als een onontkoombaar lot verrijst.

De gedichten van Komrij hebben tot het einde toe een vilein soort humor behouden. Er is geen stelling zo stellig, of er zit wel een tongue-in-cheekdraai ingebakken. Maar Komrij is vooral ook sterk in zijn zelfspot. Iedereen kent natuurlijk het veel gebloemleesde gedicht ‘Het Komrij-wezen’ uit Fabeldieren (1975). In zijn nagelaten bundel Boemerang en andere gedichten (2012) staat het gedicht ‘Paniek’:

Dan zie je dichters wijze dingen schrijven
Over de dood, de Ander en meer kwalen,
Over de liefde en dat soort spookverhalen ―
Maar niets daarvan komt bij jou bovendrijven.

Misschien is daar die schim van onderlijven
Of trekt een lichte geur van slijm voorbij ―
Maar daar lijkt het dan toch wel bij te blijven.
Er komt geen geest uit al die vodden vrij.

Ik zal de staat van filosoof nooit halen,
Geen draden worden aan elkaar geknoopt
En er ontstaat uit zoveel noodsignalen
Geen levensles. O muis die trappenloopt.

Alles wat een dichter zou moeten zijn, en door de eeuwen nooit geweest is, vindt zich keurig gefileerd terug in de gedichten van Gerrit Komrij. Zij zijn een feest om te lezen, vanwege het onbegrensde taalspel van de dichter. Maar omdat het oeuvre bovendien zo uitbundig rust op de schouders van erflaters uit de twintigste en de negentiende eeuw – en uit de eeuwen daarvóór – kunnen de inspirerende verhalen van een goede leraar dat feest alleen maar vergroten. Maar dan moet die leraar wel zijn literatuurgeschiedenis kennen.

Jan de Jong

Gerrit Komrij – Alle gedichten. (vierde, vermeerderde druk) De Bezig Bij, Amsterdam. 892 blz. € 39,99.

Deze recensie stond eerder in Levende Talen Magazine, 2018, nr. 5.