‘Ik ben benieuwd’, Een zevental schetsen over de Jodenvervolging door Armando

Eenendertig jaar geleden publiceerde Armando De straat en het struikgewas, (1988), waarin het verhaal van een aanvankelijk tienjarige jongen centraal staat, die vanuit zijn eigen perspectief de oorlog beleeft. Zijn leefomgeving is de straat en het naburige bos, waarin een kamp gebouwd wordt.
Amersfoort, weten we, al valt de naam in het boek niet. Het boek confronteert ons meteen met Armando’s levenslange thematiek van het schuldige landschap en de relatie van dader en slachtoffer, maar weinig aandacht is in de kritiek uitgegaan naar zeven schetsen, kriskras aanwezig in dit boek, waarin hij de positie van Joden beschrijft. Het procedé heeft hij later vaker toegepast door flarden van gesprekken zonder commentaar weer te geven. De tienjarige registreert ze alleen maar, bijna emotieloos, passend bij een jongen die nauwelijks begrijpt wat hij ziet. Maar de achtenvijftigjarige Armando heeft ze wel genoteerd en uitgeschreven. Het levert een navrant beeld op van reacties van niet-Joodse omstanders op de vervolging van Joden. Al doe ik het boek hiermee onrecht, toch licht ik de fragmenten uit het boek, omdat ze het waard zijn apart te bekijken.

Aanvankelijk is de jongen gegrepen door nieuwe, hem onbekende woorden over de oorlog, die hij gretig noteert, met daarbij hoe het gebruikt wordt. ‘Een grote mogendheid’, is er zo een, met als voorbeeldzin: ‘het staatshoofd van een der grote mogendheden houdt een redevoering’. Dan komt het woord ‘provocateurs, wat was dat nou weer’. En landverraders moesten in een bus, ze werden ‘opgehaald’, ‘landverraders waren de vijand gunstig gezind’. Toen kwam het moment, dat de vijand binnenrukte, ‘toen kwam ie dus’. Sneuvelen was er ineens en ‘er werd gesneuveld’, dan het woord onderduiken, dat ‘betekende dat je niet meer bestond, je moest de hele dag binnen blijven, je mocht je niet laten zien, je kon niet voor het raam gaan staan kijken, je had geen papieren, je bestond niet.’

Vervolgens vangt de jongen naast de nieuwe woorden ook de momenten van spanning op, zoals gesprekken over joden. De eerste schets is nog van vlak voor de oorlog, als hij ziet hoe een auto, die op een T-kruising per ongeluk rechtdoor reed, tegen een hek op botste.

Er stapte een grote kerel uit de auto, een man met een bril op en een slobberig pak aan, hij ging ook naar het hek kijken. Ja, m’n stuur zat vast. Nou, er is niets gebeurd hoor. Alleen maar dat hek kapot.
Weet je wie dat is, werd er gezegd, dat is een jood. Je weet wel, dat is die jood, die in kleren handelt. O die.
Het liep met een sisser af. (p. 24).

De betekenis van de slotzin wijst erop, dat het volgens hem ook anders had kunnen uitpakken. De jongen heeft een zekere spanning gevoeld, maar ‘O die’ is al de-escalerend: de situatie wordt gesust.

De tweede schets gaat, als de oorlog net is begonnen, over de eerste confrontatie van de jongen met gevangenen onderweg van school naar huis. Aan die weg zag hij bij de kazerne, waarom een hoog hek stond, een groepje mensen naar gevangenen kijken, die bewaakt door een soldaat een schietbaan aan het graven waren. De gevangenen droegen gewone kleren.

Een van de kijkers zei plotseling: het zijn joden. Ja? Zouden het joden zijn? Natuurlijk, zei de man, dat zie ik meteen.
Een vrouw stapte van haar fiets en vroeg: wat is dat, wat gebeurt daar. Dat zijn joden, die moeten een schietbaan aanleggen. O, god, zei de vrouw.
Er kwam nog een soldaat bij, […] [met] een karwats. Hij bemoeide zich met de gevangen. Hij schold ze uit, hij vond dat ze harder moesten werken.
Af en toe deelde hij een tik met de karwats uit. Hij liet een van de gevangenen voor straf een tijdje met een volle teil water in z’n handen staan.
De soldaat met de karwats sprak Nederlands, hij was een Nederlander, een die zich vrijwillig in dienst had gesteld van de bezetter, hij droeg het uniform van de vrijwilliger en dat zag er anders uit dan het uniform van de eerste soldaat.
Wie was hij. Wat is er met ‘m.
De vrouw met de fiets begon te huilen. Een ander zei, dat de man met de teil hem bekend voor kwam. Is dat niet die kerel die een winkel met feestartikelen had. Verrek, het is ‘m. Hij had een winkeltje in de hoofdstraat. Toen ging het handjevol kijkers verder. ‘We kunnen toch niets doen.’
Even later was het er weer zo stil als wat. (p. 108-109).

Wat de jongen vooral bezighoudt is dat de dader met de karwats geen gewone bewaker is, maar een Nederlander, en bovendien vrijwilliger. ’Wat is er met ‘m’ wil zoveel zeggen als: hoe komt iemand ertoe dit te doen. Dat hij niet alleen getuige is van een openbare vernedering, maar ook van een foltering, lijkt niet erg tot hem door te dringen. Toch is dat zo, als je ervan uitgaat dat in een gewone (nu ouderwetse) zinken teil 70 liter gaat. Erg getraind op dit punt zal de eigenaar van de feestartikelenwinkel niet zijn. Behalve emotie bij een huilende vrouw blijkt uit de waarneming van de jongen, dat er bij de omstanders weinig gevoel loskomt. Niet meer dan vier zinnen worden er aan het slachtoffer gewijd, meer persoonlijks dan ‘wie, wat, en waar’ komt er bij de kijkers niet los bij het zien van de man van de winkel, die ‘voor straf’ met een teil met 70 kilo water in z’n armen moet staan. De dooddoener: ‘we kunnen toch niets doen’ geeft nog een suggestie van hulp-hadden-willen-bieden, die men bij voorbaat opgaf.
De vraag naar de aard van de dader heeft Armando’s verdere leven beheerst. Hij voegt aan de scène de volgende nabeschouwing toe:

Vele jaren na de oorlog, in de tijd dat men zich afvroeg of er ooit een oorlog geweest was, sprak ik met mensen die in de oorlog dezelfde keus gemaakt hadden als de soldaat met de karwats. Geestverwanten. Ik vertelde wat ik daar, aan het hek van de kazerne, gezien en gehoord had.
-Was het echt een van ons?
-Ja.
-Weet je het zeker?
-Nou en of. Ik heb ‘m toch horen praten.
-Eigenaardig. Wij zouden zoiets nooit doen.
-Toch was het er een van jullie.
-Goh. (p. 111).

Hier bericht een oudere Armando over zijn levenslange zoektocht naar het verschil tussen omstanders en daders, wat hem soms een slechte naam bezorgde. Weer geeft hij letterlijk hun verdediging weer als hij de daders vasthoudend confronteert met hun daden: ‘Goh’, is het verweer.

De jongen raakt geïnteresseerd in dooddoeners. Zo zag hij voor een huis vreemde soldaten uit een auto springen, en er de deur intrappen: ‘Dat was hun opdracht. Weet je wat het is: als jij het niet doet doet een ander het voor je.’ (p. 123).

De meest ‘gewone’ reactie op bizarre oorlogservaringen komt van een onbekend, vrolijk jongetje, dat hij met zijn vrienden ontmoet bij een vijver; het kind is een paar jaar jonger dan zij waren en sprak met een vreemde tongval.

Hij vertelde dat hij joods was en dat z’n ouders uit het oosten afkomstig waren en dat ze zich binnenkort moesten melden en dat z’n ouders gehoord hadden dat er in het oosten de verschrikkelijkste dingen gebeurden met joden, dat ze grote kuilen moesten graven en dat ze dan doodgeschoten werden en in hun eigen kuilen terechtkwamen, hoe vinden jullie dat. Hij schaterde het uit.
Zou dat waar zijn, zeiden de jongens.
Ja, echt waar, het is echt waar. En weer stikte hij van het lachen.
We vonden het een beetje raar dat het jongetje alsmaar lachte, maar het was wel opwindend wat ie vertelde. We moesten eigenlijk naar huis, het was al laat, maar dit verhaal lieten we ons niet ontgaan. Zou het waar zijn?
Toen gingen we naar huis, het was tijd om te eten.
‘Wat ben je laat?’
‘Ja, we hebben nog even staan kletsen.’ (p. 123-124).

Voor het kleine jongetje past zijn ervaring nog probleemloos binnen de sfeer van de zandbak, waarin grote mensen een kuil graven en er dan pardoes middenin vallen. Bijna als La vita è bella van Roberto Benigni. De jongens boven de tien zijn argwanender, ‘Zou het waar zijn?’, maar plaatsen het verhaal in de sfeer van de spanning van het jongensboek: ‘opwindend’. In elk geval is het te bizar om aan het avondeten te vertellen.

Bij de vierde schets beschrijft hij in de eerste vier zinnetjes de grondvorm van het verhaal over het ‘opgehaald’ worden tijdens de Jodenvervolging. De volgende vijf zinnen gaan over de naoorlogse onverschilligheid.

De mevrouw kwam met de hond terug.
Zo, zei ze, we hebben samen gewandeld, hij heeft gepoept en gedaan.
Mooi, zei haar man, knap zo.
Op dat moment werd er gebeld, een overvalwagen. Zo gebeurde het.
De huidige bewoners vinden het een prettig huis, mooi op het zuiden, de hele dag zon, heerlijk.
‘Wie hebben hier eigenlijk gewoond, in de oorlog, bedoel ik.’
‘God, ik zou het niet weten, doet dat er iets toe dan?’
‘Nee, dat niet.’
‘Waarom vraag je het dan?’
‘Zomaar.’ (p. 124-125).

De vijfde schets tekent in twee regels glashelder het Nederlandse antisemitisme. De jongen noteert het commentaar van ergens binnenshuis op een voorbijganger:

‘Kijk es wie daar voorbijgaat. Hoe kan dat nou. Het is toch een jood. Hoe bestaat het. Hoe kan die nou nog vrij rondlopen. Wat zijn het toch een handige lui, die joden.’ (p. 125).

In de herhaalde (luide) uitroepen over hoe het kan, hoe het ‘bestaat dat een jood vrij rondloopt’, klinkt het primitieve leedvermaak, dat getuigt van een reserveloze aanvaarding van het gebod van de bezetter. Alle bezorgdheid en mededogen voor het gevaar lopen van de voorbijganger is afwezig. In ‘wat zijn het toch’ in de slotzin gebruikt de spreker ‘handige’ in de pejoratieve zin van ‘gewiekste, gehaaide’, waarmee hij aangeeft instemming te verwachten bij het aanwezige gezelschap voor een heel gebruikelijke kwalificatie. Omdat tegelijkertijd de indruk gewekt wordt, dat hier geen onmiddellijke verraders bij elkaar zijn, die meteen opspringen om ‘kopgeld’ te gaan innen, ontstaat het beeld van een doorsnee gezelschap, waarin een antisemitische grondtoon heel gebruikelijk en algemeen aanvaard was.

De zesde schets beschrijft hoe de jongen onderweg naar het zwembad een gezin op de stoep voor hun huis ziet staan, vader, moeder, een grote dochter en een zoontje. Het is een bloedhete dag.

Daag, riepen de buren, daag. Ze hingen uit het raam of ze stonden in hun tuintjes. Het gezin wuifde terug en riep ook daag. De dochter was een bonkige vrouw met krullend zwart haar, dat wijd uitstond, ze droeg een hoornen bril, ze had een groen, dik werkpak aan met een soort rijbroek. Wat zal dat warm zitten, dacht hij, wat zal dat warm zijn, zo’n pak. Ze hees met een ruk een grote rugzak op haar rug en daar gingen ze.
Hij merkte dat er een paar mensen huilden. Wat is er. Ja, dat zijn joden, die gaan zich melden. Stom, eigenlijk, hè. Maar wel moedig. Ik ben benieuwd, werd er gezegd, ik ben benieuwd. (p.126).

Ik ben benieuwd! Ik ben benieuwd! Er ligt een wereld van verschil tussen ‘ik houd m’n hart vast’ en ‘ik ben benieuwd’. Benieuwd naar wat? Of we ze ooit nog terugzien. De woordkeuze voor ‘benieuwd’ wijst op een vrijblijvende sensatiezucht van de buitenstaander, waarbij de herhaling bovendien een zinsmelodie oproept (ik bèn benieuwd), die spanning, die (ik durf het bijna niet te zeggen) verwachtingsvolheid uitdrukt. Van wat? Van de mogelijkheid dat dit gezin nooit zal terugkeren.
Van de omstanders huilden er mensen, er waren er die het stom vonden zich te melden, er waren er die het moedig vonden. En er waren er die bij voorbaat genoten van de sensatie, dat dit gezin mogelijk niet zou terugkeren. Armando heeft het gehoord.
De jongen wil een paar jaar later van een vriendje uit die straat weten of het boven beschreven gezin ooit teruggekeerd is. Het vriendje herinnert zich vaag, dat die mensen misschien drie huizen van hen afwoonden, maar weet niet meer wat ‘daar ook alweer mee gebeurd is’. Het vriendje vraagt het zijn moeder.

-Weet jij nog van die joden, die verderop woonden?
-Ja, wat is er mee?
-Hij vraagt wat er van ze geworden is. Zijn die eigenlijk ooit teruggekomen?
-Welnee.
-Zijn ze dood?
-Ja natuurlijk.
-Je hoort het. Die zijn er niet meer.
-Nee. Nou bedankt. (p. 127).

Als de oorlog is afgelopen ziet de jongen een standwerkster in een loods aan de straatweg groente verkopen. In deze zevende en laatste schets gaat het antisemitisme hand in hand met de stigmatisering van de jood als iemand die veel heeft meegemaakt.

Ze stond op een verhoging met een bos groente of fruit in haar hand en ze zette een stem op, ze wees op deze en gene, ze zei jij en jou, ze zei ‘pak an’ en ‘moet jij niks’ en ‘niet weglopen jij’ en ‘doe niet zo gierig, je hebt geld zat’.
‘Een jodin’, fluisterde men, ‘een jodin.’ Het was een jodin.
Ze stonden in drommen naar haar te kijken. Overdonderd en bedremmeld. Met bewondering en met afkeer. Ze hadden nog nooit zoiets gezien of ze konden het zich niet meer herinneren, dat kan ook. Ze mompelden. Ze zeiden: ‘Wat zijn ze toch brutaal, de joden, ze zijn nog steeds brutaal.’ Dat zeiden ze.
Ze durfden het niet luid te zeggen en waarom ze dat niet durfden wisten ze zelf niet. Ze prevelden. En ze kochten. De vrouw verkocht alles wat er was.
Een maand later was ze verdwenen, stond de loods weer leeg. Waar was ze heengegaan?
‘Die? O, die is geëmigreerd, die is naar Israël.’
Jammer dat ze zo snel verdwenen was. Ze was een bezienswaardigheid, men verbaasde zich, men zou ook wel zo vrijpostig willen zijn. (p. 167-168).

Armando’s levenslange fascinatie gold het schuldige landschap, waaronder hij de onbarmhartige voortgang van de natuur verstond. Duidelijk zal zijn dat hij in de gortdroge waarnemingen van het jongetje ook de meedogenloze menselijke natuur liet zien.

Ellen Krol

Gebruikte editie: Armando – De straat en het struikgewas. 2e druk Amsterdam 1989.