De Gouden Eeuw in de letterkunde hadden de politici al lang afgeschaft

In de jaren zeventig, toen de enige echte koningin Juliana nog de baas was en de zomers een beetje normaal zomers deden, gingen we weleens een paar dagen op vakantie met het hele gezin. Duitsland was toen ongeveer het summum van ver. Ik herinner me vaag een vakantie in Nassau an der Lahn en later een vakantie in Zell am Mosel. De tochten vanuit Raalte in een klein autootje terwijl wij met ons drieën achterin de sigarettenrook van onze ouders weghapten en ik stelselmatig ergens kotsmisselijk werd, kan ik me nog goed herinneren. De grens was nog een gevreesde lijn, maar als je die eenmaal was overgestoken dan kwam je in een totaal andere wereld. Na uren rijden, kwamen we ergens uit waar we opzoek gingen naar pensions met ‘Zimmer Frei’. In Zell kwamen in een pension terecht en mijn ouders konden het meteen goed vinden met de eigenaar die ook wijn verbouwde. Terwijl wij, de kinderen, sliepen, donken mijn vader en moeder nog een glaasje Zeller Schwarze Katz. De volgende ochtend bleek de pensionhouder niet helemaal de aardige man te zijn, want hij had lopen opscheppen over de die tijd dat hij in Nederland was geweest. Zo’n mooie tijd, de mooiste tijd van zijn leven. Dat bleek zo tussen 1940 en 1945 te zijn.

Sinds enkele jaren zet ik vraagtekens bij de term ‘Gouden Eeuw’ als ik het tijdens mijn colleges over de zeventiende eeuw heb, al was het maar omdat je de term zelf als een constructie kunt zien om een eeuw te vangen. Een constructie waar, vooral na afloop van die eeuw, allerlei betekenissen aan werden gehecht. Nederland als zeevarende natie met mensen die op ontdekkingsreis gingen. Ontdekkingsreis, ook zo’n mooi avontuurlijk woord, maar het ging over handel, veroveren en onderdrukken. Dankzij die ‘handel’ (in hoeverre is iets handel als de handel gedwongen is) kregen wij prachtige bouwwerken, was er genoeg geld om de kunsthandel aan te jagen en ook onze letterkunde bloeide. De VOC-mentaliteit, weet je wel. De keerzijde van die periode benoemen we ook wel, al gaat het uiterst moeizaam in ons land. Een neutrale aanduiding als de zeventiende eeuw is al reden voor veel debat. Ik ben niet altijd voor het veranderen van taal (de redenering achter ’tot slaaf gemaakte’ in plaats van ‘slaaf’ vind ik nog steeds onbegrijpelijk), maar soms corrigeert de taal terecht onze bestaande visie op de geschiedenis.


Het meest stoor ik mij aan politici die nu opeens zo pal voor onze ‘Gouden Eeuw’ opkomen. Politici die dat halfbakken idee van een machtige zeevarende natie in stand willen houden. Politici die het geen reet kan schelen wat er in de in kunsten en in de letterkunde gebeurde in die eeuw. Er was geen enkele politicus die een kamervraag stelde toen de hogescholen de hele literaire historie in prullenbak deden (weg Vondel, Bredero, Hooft, Huygens en Cats om maar enkele naamgevers van straten te noemen). Het zijn dezelfde politici die het geld bij de geesteswetenschappen weghalen; de wetenschappers, die de taal, de literatuur, de kunsten en de geschiedenis van hun o zo geliefde Gouden Eeuw bestuderen. Het is allemaal ketelmuziek om een eng nationalisme te verhullen.

Coen Peppelenbos

(Afbeelding via het Rijksmuseum, Het IJ voor Amsterdam met het fregat ‘De Ploeg’ van Ludolf Bakhuysen, 1680 – 1708)