Ontregelende nachtmerries

Het oog wil ook wat. De kleine, onafhankelijke uitgeverij Vleugels heeft dat goed begrepen en roeit dapper tegen de stroom in door strak vormgegeven boeken met mooie covers en aangename bladspiegels op de markt te brengen. U kunt er niet naast kijken in de boekhandel, ze vallen meteen op tussen de foeilelijke covers en schreeuwerige stickers waarin zoveel andere uitgevers grossieren. Maar ook op inhoudelijk gebied durft Vleugels risico te nemen door resoluut te kiezen voor minder voor de hand liggende, experimentele schrijvers.

In Vleugels’ Franse reeks verscheen eerder al werk van onder andere Georges Perec, André Gide en Georges Bataille. Nu is Lutz Bassmann aan de beurt, een van de heteroniemen van Antoine Volodine (1950) en vaandeldrager van het ‘postexotisme’ een door hem gemunte benaming die hij in 1998 hanteerde in zijn poëticale werk Le post-exotisme en dix leçons, leçon onze. Het zou ons wat ver leiden om Volodines heteronymie (die natuurlijk verre associaties oproept met Fernando Pessoa) hier in detail te bespreken of te vergelijken, maar om kort te gaan laat het zogeheten postexotisme zich kenmerken door een postapocalyptische sfeer in een niet nader gespecificeerde omgeving. Bassmans hoofdpersonages zijn vaak subversieve verschoppelingen die in een ontspoord, totalitair systeem stand proberen te houden.

In De arenden stinken maken we zo kennis met ene Gordon Koem, die een wegversperring omzeilt om binnen te dringen in een door bombardementen verwoeste stad, waar hij op zoek gaat naar Marjama Koem en haar kinderen. Een dystopie? In zekere zin wel, maar bij Bassmann staan we bijvoorbeeld nog een stuk verder dan de dreigende sfeer van een land aan de rand van een burgeroorlog in Houellebecqs roman Onderworpen, de nachtmerrieachtige doembeelden van Roberto Bolaño of zelfs Orwells 1984. De totale vernietiging heeft zich bij Bassmann namelijk al voltrokken, bij momenten lijkt het alsof je naar een schilderij van Hiëronymus Bosch staat te kijken:

Waar tot nu toe de stad was geweest, strekte zich een koolzwarte, hobbelige, aartslelijke vlakte uit. Het openbare wegenstelsel was weggevaagd ten gunste van een opeenvolging van bulten en geulen waar geen touw aan vast te knopen viel en die slechts in uitzonderlijke gevallen nog beantwoordden aan voormalige straten of lanen.
[…]
Alles leek op elkaar, alles behoorde tot het eentonige spectrum van de chaos, het sinistere, pijnlijke, vunzige, weerzinwekkende, net-niet-brandende, misselijkmakende spectrum van de chaos, een spectrum dat deprimerend en oerlelijk was. Brokstukken van beton, gestolde spetters, splinters staal in alle mogelijke en denkbare maten. Alles was zwart en zwaar.

Marjama en haar kinderen vindt Gordon niet meer, wel treft hij tussen het puin een ‘golliwog’ aan, een racistisch geïnspireerde moriaanpop dus, en een zieltogend roodborstje. Met zijn talent als buikspreker laat hij deze personages ‘in gesprek gaan’, want ‘de dingen moeten worden gezegd’, zoals hij meermaals benadrukt, de herinnering aan de slachtoffers moet blijkbaar levend worden gehouden:

We hebben de doden niet uit het puin kunnen bevrijden. We zouden ze op zijn minst kunnen verstrooien met verhalen.

Hoewel we ons in een niet nader bepaald land bevinden met burgers die naar vreemde, vaag kosmopolitisch klinkende namen luisteren, refereren bepaalde passages wel vrij opvallend aan de Tweede Wereldoorlog. Met name de verwoestende bombardementen doen denken aan de vuurstormen in Dresden en Hamburg. Die indruk wordt nog versterkt door sommige regelmatig terugkerende termen. Zo is er sprake van ‘untermenschen’, getto’s, een concentratiekamp genaamd Oloedzji, kampartsen of een vroedvrouw die een afwijkende baby een nekslag zou hebben gegeven en lijkt het niet vergezocht om de namenlijst van ‘verbrande personen’ in het zestiende hoofdstuk te associëren met holocaustmonumenten waarin de namen van slachtoffers gebeiteld zijn.

De verhalen over de slachtoffers vormen geen afgeronde, samenhangende gehelen, maar zijn ‘losse taferelen’, door de moriaanpop met het neologisme ‘narraturen’ aangeduid. Daarbij worden formele experimenten niet geschuwd. Zo gebruikt Bassmann bijvoorbeeld soms een procedé waarbij hij een korte zin steeds verder uitbreidt, wat tot een bezwerend, mantra-achtig resultaat leidt:

Noach Balgagul, een immorele veerman met een door oorlogsmisdaden vertroebelde geest, heeft dan weer een wereldbeeld waaruit blijkt dat Bassmann zijn hoop eerder richt op zeldzame momenten van menselijke warmte, genegenheid of solidariteit en andere sporadisch voorkomende lichtpuntjes dan op ideologie of religie:

Noach Balgaguls religie verkondigde niets, maalde niet om moraal en bleef elke verklaring voor het alomtegenwoordige lijden in het bestaan van levende wezens schuldig. Ze bood troost noch hoop. Het was een duistere constructie, verstoken van goden of zelfs maar bovennatuurlijke beginselen.

In die zin zou je Gordon Koem ‘een mens in opstand’ kunnen noemen, om Albert Camus nog maar eens te noemen. Met cynisme of nihilisme heeft dat niets te maken, wel wil dat zeggen dat Koem de verantwoordelijkheid voor zingeving en ethiek in tegenstelling tot andere bij zichzelf legt in een absurde wereld. En zo sluit Bassmann / Volodine zich op zijn manier aan bij de rijke Franse literaire traditie.

Daan Pieters

Lutz Bassmann – De arenden stinken. Uit het Frans vertaald en van een nawoord voorzien door Katrien Vandenberghe. Vleugels, Bleiswijk. 144 blz. € 23,95.