De argwaan geschilderd in woorden

De ik-figuur van de kleine roman Vis van Anton Valens is een buitenstaander, een kunstenaar die niet van de kunst kan leven, een beetje aanrommelt in het leven en op uitnodiging van een vage kennis een week meevaart op de kotter van diens vader. Het heeft er alle schijn van dat zijn aanwezigheid in de kleine gemeenschap van vissers op de kotter DH731 ongeluk brengt.

De vinger die wordt opgevist is daar de voorbode van. Later wordt bij een controle door een Duits marinevaartuig geconstateerd dat in het ijsruim ondermaatse vis ligt. De kunstenaar moet met zijn gebrek aan ervaring de schuldige zijn. Wist hij dan niet dat schol krimpt? Ook komt een bemanningslid in het ijsruim lelijk ten val: hartstikke dood.

‘Lag jij daar maar,’ voegt  kapitein Warmgeffer de ik-figuur toe. Hij zegt er net niet bij: jij met je brilletje. Want de oud-student aan de kunstacademie draagt een bril, misschien zelfs een designerbril. 

Oeioei! Toen al!

Want het is (bladzijde 5) ‘zeven jaar geleden. Het is tien jaar geleden, twaalf jaar. Het is dertien jaar geleden. Zestien jaar.’ In tijdsbepaling is de verteller niet zo precies. Het bezoek van de Duitse controleurs duurde ’twintig minuten, vijfentwintig, of een halfuur, of misschien iets, maar niet veel langer’. Op de voorlaatste bladzijde herinnert de ik-figuur zich dat zijn verhaal zich afspeelt in ‘het jaar dat de geschiedenis ten einde kwam’.

1989 dus, twintig jaar geleden. Wie een bril droeg, was nog niet per se verdacht als vertegenwoordiger van de elite, de linkse kerk of de grachtengordel. Waarschijnlijk was een brildrager toen nog gewoon slechtziend.

Wat Anton Valens erg goed doet, is uitdrukking geven aan de argwaan, om niet te zeggen, de vijandschap die een eenling in een besloten gemeenschap ondervindt. Hier gaat het om een handvol vissers die week in week uit (ze zijn alleen de weekends thuis) met elkaar op zee verkeren. Hun communicatie beperkt zich tot snauwen en grauwen. Op zee houdt de tijd op te bestaan. Als de netten zijn uitgezet is er voordat ze worden gehaald anderhalf uur tijd om te slapen. Dan moet de vangst worden schoongemaakt en gesorteerd, daarna worden de netten weer uitgezet etc. Vijf dagen lang is dat het levensritme van de bemanning.

Voor de ik-figuur is dit een totaal vreemde wereld, maar hij doet zijn best om zich aan te passen. Hij maakt de vissen schoon zoals hem dat is geleerd, maar vindt het zelf martelen en moorden wat hij doet. Hij vraagt zich af of dieren die geen stem hebben, simpelweg ‘geoogst’ mogen worden. Het woord Lösung valt. ‘Een te zwaar woord als het om bijvoorbeeld garnalen gaat, zullen de meeste mensen denken, verwacht ik, en ook als het platvissen betreft, maar als je zo met koeien zou omgaan […]’. 

Het zal dus nooit klikken tussen de landrot en zijn tijdelijke collega’s.

Net als zijn ik-figuur heeft Anton Valens op kunstacademies gezeten waar hij werd opgeleid tot schilder. Vis is zijn vierde boek. Wat aan zijn proza opvalt, is hoe goed hij kan kijken en hoe goed hij wat hij ziet opschrijft. Niet alleen heeft hij een scherp oog voor hoe het er in een geïsoleerde groep aan toe gaat, ook schildert hij, met woorden, de omgeving: in dit geval de voortdurend van kleur en vorm veranderende zee. Bij hem is het water nooit alleen maar grijs, maar vertoont het alle kleuren van de regenboog.

Je zou zelf ook wel een week op zo’n kotter willen zitten om het met eigen ogen te zien of om je, als de zee wat ruiger wordt, ook een keer vast te grijpen ‘aan die dingen die ten opzichte van elkaar niet verschoven’.

Tenslotte zomaar een paar mooie zinnen uit Vis: ‘Het was een ochtend om een zeehond op een zandbank te zijn’, ‘Zijn snerpende stemgeluid leek speciaal ontworpen om als een snijbrander de duisternis van lawaai te splijten’, ‘De twee konden elkaar wel verscheuren maar de etiquette aan boord liet dat niet toe’.

Frank van Dijl

Anton Valens – Vis. Augustus.