Een maar kort gelukt leven

Op je 63ste debuteren als romanschrijver is wat anders dan als pas afgestudeerde twintiger. De nadruk bij zo’n late manifestatie als fictieschrijver ligt ongetwijfeld meer op je wat afstandelijker kijk op het leven, maar niet minder op de wegtikkende tijd. De Vlaamse hoogleraar, kerkjurist, politicus en columnist Rik Torfs gebruikt in Het grote gelijk de roman als hefboom om zijn in decennia opgebouwde kennis en opvattingen nu eens in verhalende fictie te ventileren. Dat riekt een beetje naar de van politici zo verafschuwde houding die resulteert in ‘dan moeten we het nog eens beter uitleggen’, maar Torfs verstaat in ieder geval de kunst van het relativeren.

Relativeren hoort ook bij ouder worden. Misschien ligt die menselijke eigenschap wel het meest aan de basis van deze roman, waarin we de even briljante als irritante ingenieur Walter Holsters volgen, die meent dat het ministerschap zijn niet aflatende ambitie het best kan vervullen. Holsters is getrouwd, maar ziet zijn vrouw Deirdre vrijwel nooit, aangezien zijn werk hem altijd belangrijker schijnt dan zijn partner. Zij kan daar mee leven, want ze heeft zo de ruimte en vrijheid om haar eigen keuzes te maken. De geïndividualiseerde maatschappij is een van de onderliggende thema’s in Het grote gelijk. Zoals ook ambitie en opportunisme, macht en tegenmacht zich door het boek slingeren:

Ik speelde de hoofdrol. Die van de directeur. Olivier, in het stuk de ongrijpbare leerling, stond minder lang op scène, maar wel op de pittigste momenten. Om zijn slimmigheden werd gelachen. Hij kreeg applaus. Dus wie speelde eigenlijk de hoofdrol? Een vraag die eerlijk gezegd nooit meer uit mijn leven zou verdwijnen. Wie heeft de macht? Wie ze uitoefent of wie ze in vraagt stelt?

Het citaat komt uit een van de eerste hoofdstukken, als de vertellende protagonist een indruk geeft van zijn jonge jaren als uitnemende, maar wat houterige scholier, die op sociaal vlak zijn meerdere moet erkennen in de temperamentvolle en charismatische Olivier. Deze haalt misschien niet altijd de hoogste cijfers, maar zet wel de wereld gemakkelijk naar zijn hand. Docenten weten tot diens genoegen geen raad met zijn scherpe vragen, meisjes adoreren hem. Torfs gebruikt deze tegenstelling tussen twee op hun eigen manier getalenteerde jonge mannen om de vraag wat nou eigenlijk een succesvol leven is in grote lijnen neer te zetten.

We zien later hoe de oudere Olivier, beschikkend over genoeg geld om van te leven, tenminste als zijn vrouw Ingrid er door haar werk nog wat aan toevoegt, tot weinig meer komt, terwijl Walter juist altijd maar blijft proberen om nog ‘beter’ en ‘succesvoller’ te worden. Dat uitgerekend Ingrid, Oliviers echtgenote, Walters ‘personal assistent’ is als hij minister wordt, lijkt in deze roman de onontkoombaarheid van het lot te onderstrepen.

Torfs is een man met een boodschap, dat kun je ook wel verwachten van iemand uit de theologische hoek, maar in een roman werkt suggestie beter. En dat is niet meteen Torfs’ fort. Hij wenst de snelle maatschappelijke en levensbeschouwelijke veranderingen in na-oorlogs Vlaanderen uitvoerig te duiden aan de hand van documentaire uitweidingen, etaleert graag zijn specialistische kennis, laat zijn hoofdpersonages in ronkende volzinnen praten en wil nooit nalaten te zeggen dat een religieuze opvoeding je tot je laatste snik zal achtervolgen. Maar dat dit niet alleen zwaar is. Vooral als Walter in het nauw raakt en zich aan de hand van gedichten en bijbelteksten staande tracht te houden, demonstreert Torfs duidelijk zijn achtergrond.

Walters levensvisie komt direct voort uit zijn jeugdjaren, toen de Rooms Katholieke kerk in Vlaanderen nog alles bepaalde. Torfs maakt dat zichtbaar in een fragment over een godsdienstles, waarin de leraar na een plichtmatige uitleg over andere religies riep: ‘Weten jullie wie gelijk heeft? Wij!’. Op dat moment wist Walter al meteen dat die uitroep grote twijfels inhield:

Hij had zijn gelijk niet beter kunnen ondermijnen dan door de ongeloofwaardige bevestiging ervan. Hadden we toen gelijk? Hebben we het nu nog altijd? Of hadden we vroeger ongelijk, en hebben we nu pas gelijk, zonder God, of met een god die op aarde woont, totaal verarmd in een Braziliaanse favela, een lidmaatschapskaart van de communistische partij op zak: ‘De hemel bestaat, wij maken hem hier.’

Het grote gelijk beweegt rond de altijd weer opduikende vraag: hoe te leven en als afgeleide hiervan hoe je te gedragen. Daarvoor blikt Torfs terug op de jaren vijftig en zestig, toen zekerheden nog leken te bestaan, maar ook op latere stelligheden, bijvoorbeeld die van politiek linkse groepen en kijkt hij naar het identiteitsdenken en de (politieke en maatschappelijke) correctheid van onze jaren. Walter kan het allemaal niet meer bijbenen, waant zich echter erg gelukt als ‘meneer de minister’, maar blijkt toch uiterst kwetsbaar, nadat hij voor even zijn levenslange rivaal Olivier te slim af dacht te zijn.

Of dit debuut gezien moet worden als de eerste roman van een beginnend fictieschrijver staat te bezien. Het grote gelijk leest meer als de in een narratieve jas gestoken memoires van een soms wat wijdlopige hoogleraar, die zo langzamerhand de tijd heeft om zijn opgespaarde bijgedachten te ordenen. Voor een jonge debutant zou het aandeel ziekte en dood ook wel griezelig hoog zijn, bij een zestigplusser ligt dat anders. Torfs is zich daar ook wel van bewust, zo valt af te leiden uit de vele zelfrelativeringen, die hij zijn romanpersonage toeschrijft.

André Keikes

Rik Torfs – Het grote gelijk. Van Oorschot, Amsterdam. 288 blz. € 20.