In zijn poëzierubriek in de Volkskrant schreef criticus Arjan Peters een stuk waarin hij een gedicht van Co Woudsma ziet als een afrekening met F. Starik. In een ingezonden brief reageert de dichter op deze beschuldiging:

Had Arjan Peters soms veel te veel champagne op toen hij in het novembernummer van Hollands Maandblad mijn gedicht ‘F.’ las? ‘Hoe kwalijk van die Woudsma om deze gelegenheid (…) aan te grijpen om een paar rekeningen te vereffenen, niet alleen met de dode dichter, maar ook nog met een paar collega’s.’

Waar in dit gedicht:

F.

Na de dode lopen we vanaf de plaats
waar F. toen nog niet lag door een gebied
van rails en weiland en voormalige bedrijven,
vervolgens door het park waar hij mij kort geleden
overschreeuwde, ik ging maar verderop mijn versjes doen.

Nu, bij de poort, nemen we afscheid,
de knipperogige in blauwe trui, de deernis
grijnzende nadrukkelijke bard in pak – dan gaan
we ieder naar ons eigen einde.

reken ik met wie dan ook af? En waar haalt Peters die ‘ook nog met een paar collega’s’ vandaan? In het gedicht komen maar twee dichters voor: F. Starik (‘F.’, ‘hij’, ‘de deernis grijnzende nadrukkelijke bard in pak’) en de ik-persoon (inderdaad Co Woudsma, ‘de knipperogige in blauwe trui’).

F. en ik kenden elkaar, ik zou hem zelfs een vriend willen noemen. Hij heeft heel veel voor mij betekend. Uit het gedicht spreekt – voor wie kan lezen – mijn liefde voor hem. Ik schreef het voor de herdenking van Starik en Menno Wigman in het Amsterdamse poëziecentrum Perdu, daar heb ik het voorgelezen, de tekst gaf ik na afloop aan zijn weduwe Vrouwkje Tuinman.

Dat ‘knipperogige in blauwe trui’ is gebaseerd op een liefdevol en ironisch stuk dat Starik over mij en mijn meest recente dichtbundel in het digitale literaire tijdschrift Tzum schreef.

Misschien heeft Peters niet door dat in het gedicht drie tijden door elkaar lopen. Eerst is daar een festival in het Westerpark waar Starik en ik voorlezen (en inderdaad: hij had een harde stem en een theatrale manier van spreken en voordragen). Daarna zijn we beiden aanwezig op een ‘Eenzame Uitvaart’ op de nabijgelegen begraafplaats St. Barbara (‘de dode’ is de eenzaam gestorvene) en ten slotte verwijst ‘waar F. toen nog niet lag’ naar het feit dat de dichter inmiddels zelf op St. Barbara begraven ligt.

Het afscheid, aan het eind van het gedicht, is de herinnering aan het afscheid dat we, na voornoemde ‘Eenzame Uitvaart’, van elkaar namen, nabij de Haarlemmerpoort. Overdrachtelijk staat de poort natuurlijk voor het ‘hiernamaals’ (‘hemelpoort’) en aangezien ieder mens sterfelijk is gaan zowel Starik als Woudsma naar hun eigen einde.

Ik schrijf dit zo nadrukkelijk omdat ik het onverdraaglijk zou vinden als men zou denken dat ik in dit gedicht met F. Starik zou willen ‘afrekenen’. Ik vond hem een heel fijn mens, hij was me dierbaar.

Blijft het raadsel waar Peters die ‘collega’s’ vandaan haalt.

Rest mij nog te zeggen dat Peters geen enkel esthetisch argument noemt waarom hij dit gedicht ‘slecht’ zou vinden. Goed en slecht in de (dicht)kunst gaat over mooi en lelijk, over stijl. Natuurlijk staat het iedereen vrij dit gedicht goed of slecht te vinden, maar Peters’ opmerkingen gaan alleen over de (volkomen verkeerd begrepen!) inhoud van dit gedicht.

Co Woudsma

(foto: © Roos Custers)