Het onopvallende leven van een dubbende Braziliaanse pennenlikker

De Braziliaanse literatuur is een buitenbeentje. Het enorme land – een continent op zich, eigenlijk, met enorme wouden, gigantische steden, dorre vlakten enzovoort – onderscheidde zich althans op literair gebied altijd van Spaanstalig Amerika en profiteerde niet echt mee van de boom. Maar net door die perifere positie bracht het heel wat interessante, eigengereide auteurs voort. De vele parels uit de schatkist van de Braziliaanse literatuur worden maar met mondjesmaat ontsloten voor het Nederlandse taalgebied. Wijlen August Willemsen verrichtte veel pionierswerk, met vertalingen van onder andere Graciliano Ramos en João Guimarães Rosa. Van grande dame Clarice Lispector kunnen we dankzij Adri Boon sinds vorig jaar de verzamelde verhalen in onze moedertaal lezen, en ook literair vertaler Harrie Lemmens liet zich niet onbetuigd: hij nam na João Ubaldo Ribeiro, Daniel Galera en vele anderen onlangs Cyro dos Anjos (1906-1994) onder handen.

Braziliaanse literatuur bereikt ons taalgebied soms pas decennia na de oorspronkelijke publicatie. Dat is dus ook het geval met dos Anjos, want zijn Ambtenaar Belmiro dateert alweer uit 1937. Het boek speelt zich af in Belo Horizonte, hoofdstad van de provincie Minas Gerais en tegenwoordig een miljoenenstad, maar destijds nog een provincienest in het binnenland, of een ‘saaie rotstad’ volgens een van de personages. Ambtenaar Belmiro leidt er een routineus leventje. Hij woont samen met zijn oudere zussen Emília en Francisquinha, en neemt na zijn studie letteren een duffe baan op de afdeling Groei en Ontwikkeling. Tot grote teleurstelling van zijn familie, want die verwachtte eigenlijk dat hij de fazenda, een soort herenboerderij, zou overnemen in het fictieve plaatsje Caraíbas, een soort verloren paradijs.

Dat Belmiro ongeschikt is voor het boerenleven, hoeft niet te verbazen. We hebben te maken met een dromer, een passieve antiheld, een ‘beroepstwijfelaar’ en belezen caféfilosoof, zeg maar een Braziliaanse Oblomov of Bartleby. In tegenstelling tot sommige van zijn vrienden, die revolutionaire plannen koesteren, is hij niet bepaald een hemelbestormer, zoals ook uit de openingszin mag blijken: ‘Zo rond het achtste pilsje kwamen we tot de slotsom dat alle problemen onoplosbaar waren.’ Na lang talmen vat Belmiro dan toch een vaag plan op, namelijk aantekeningen maken voor memoires waarvan hij niet eens weet of hij ze ooit zal publiceren.

Waarom zou zo’n man überhaupt schrijven? Belmiro’s vriendin Jandira vraagt het zich ook af, maar de ambtenaar heeft zijn antwoord al klaar:

Ik antwoordde haar dat ze een zwangere vrouw maar eens moest vragen waarom ze een sterveling op de wereld wilde zetten terwijl er al zoveel waren. Als die vrouw goede zin had, zou ze antwoorden dat ze nou eenmaal zwanger was. Want jawel, onbekende lezer, alles welbeschouwd voel ik mij zwanger, en geen zwangerschap van negen maanden maar van achtendertig jaar. Dat volstaat als reden. Ik ben, even los van alle bescheidenheid, een ingewikkelde ambtenaar, zowel cynisch als lyrisch, en het leven heeft me op zijn manier bevrucht, door me zwanger te maken van iets wat al beweegt in mijn schoot en een eigen leven in de buitenwereld opeist. Wee ons, zwangeren.

Een Proustiaanse hang naar een onbereikbaar verleden is Belmiro niet vreemd: ‘Mijn leven staat stil en ik keer me al sinds lang naar het verleden, jaag vluchtige beelden achterna uit een tijd die voorbij is. Door die te zoeken zal ik mezelf zoeken.’

Deze antiheld roept herinneringen op aan Pessoa, ook zo’n op het eerste gezicht onbeduidende, passieve kantoorslaaf die overdag banaal werk verrichtte en een schijnbaar volstrekt routineus bestaan leed, maar later door de combinatie van een onwaarschijnlijk schrijftalent en een bijzonder rijk gevoelsleven en intellect werd ontdekt als een van de grootste dichters van de twintigste eeuw. De wereldliteratuur kent nog wel meer van die stille waters met diepe gronden. Neem nu Kaváfis, de Griekse dichter die in Alexandrië zijn dagen onopvallend sleet bij het ministerie van Bevloeiingen.

Belmiro lijkt een melancholische en flegmatiek type, met een gemoedstoestand die fel contrasteert met de Braziliaanse levenslust. Dat levert een tragikomisch effect op als hij zich tijdens carnaval in de menigte begeeft:

Ik stond in de buurt van Praça Sete te kijken naar allerlei colombines, toen ik ineens werd meegesleurd door een carnavalsgroep. Ik probeerde me ertussenuit te werken, maar het was een reusachtige menselijke vloedgolf die aan alle kanten om me heen stroomde en ik gaf me maar over aan dat mensdom, dat me eerder moe dan vrolijk toescheen. De samba’s klonken treurig en de mannen zweetten alsof ze recht uit een kolenmijn kwamen.

Ook in zijn liefdesleven neemt Belmiro bijzonder weinig initiatief. Hij is meer het type van de stille aanbidder, die van op afstand smachtend onbereikbare jonkvrouwen idealiseert. Het hoogtepunt – of dieptepunt, dat hangt er maar vanaf hoe u het bekijkt – doet zich voor wanneer hij zijn muze Carmélia, die zich met een ander heeft verloofd, stiekem nareist om in Rio op afstand toe te kijken hoe ze aan boord gaat van een schip met bestemming Europa:

Het waren twee doodgewone reizigers, net als honderden anderen. En er gebeurde niets uitzonderlijks. De aarde beefde niet, de zon werd niet verduisterd.
Triest werd ik wel toen het schip wegvoer. De afvaart van een schip heeft altijd iets triests. Het wordt kleiner en kleiner tot het verdwijnt in het blauw.

Zoals het deze antiheld betaamt, is Ambtenaar Belmiro een antiroman geworden, een boek dat niet op de leest van een dwingende plot is gevormd:

Dit is geen roman. Dit is een boek over gevoelens, over herinneringen. Dat verandert echter niets aan de zaak. In feite veranderen onze herinneringen in onze geest in een roman en de feiten krijgen zodra ze gebeurd zijn andere contouren, ze worden aangevuld met duizend-en-een-dingen die we eraan toevoegen, ze spelen zich als we ze oproepen af op een bijzonder plan, waardoor ze uiteindelijk een roman worden, steeds meer een roman.

Het boek eindigt in existentiële twijfel. Dan rest er nog een prangende vraag: komen er nog meer vertalingen van dos Anjos in het Nederlands? Ambtenaar Belmiro smaakt namelijk naar meer.

Daan Pieters

Cyro dos Anjos – Ambtenaar Belmiro. Vertaald uit het Portugees (Brazilië) en van een nawoord voorzien door Harrie Lemmens. Koppernik, Amsterdam. 240 blz. € 22,50.