Oplichtende ogenblikken

Het is logisch onmogelijk iets uit te drukken dat niet bestaat. Dat is een opvatting van Wittgenstein. Jabik Veenbaas is filosoof en dichter of dichter en filosoof. Hij schrijft een gedicht met als titel ‘zoekgeraakte dagboekpagina van Wittgenstein’, dat begint met de bekende uitspraak van Wittgenstein: ‘de wereld is alles wat het geval is’. Een andere is: ‘Waarover men niet spreken kan, daarover moet men zwijgen.’ Neem de ziel. Moeten we daarover zwijgen? Veenbaas meent van niet. Er is veel gesproken over de ziel. Persoonlijk verbindt de dichter het begrip met poëzie, dat wil zeggen de poëzie van ‘de glans op een meisjesgezicht’. Zijn tekst zit vol paradoxen. Misschien is dat de enige manier om toch over de ziel te spreken. Hij noemt de toespraak een onzinnige uitweiding, die we ongelezen kunnen laten, maar ik stel voor het gedicht toch te lezen. De grap is natuurlijk ook dat je het advies pas krijgt aan het slot van het gedicht.

toespraak over de ziel

over de ziel, dames en heren, hebben in de loop der eeuwen
tal van verhalen de ronde gedaan

volgens sommigen zou ze van goddelijke oorsprong zijn
en voortleven na de dood
aristoteles wist zeker dat de ziel
het lichaam bewoog, volgens augustinus zijn wij
belichaamde zielen

anderen ontkenden dat en hielden de ziel voor
een hachelijke onderneming, een goedkope
uitvlucht, een mislukte
ontsnapping

persoonlijk heb ik mensen in verband met de ziel horen spreken
over de glans op een meisjesgezicht, het schuim
op een vers glas bier
een spuit in de arm

zij hebben allemaal gelijk
vooropgesteld dan dat dat gelijk
alleen bestaat in de ziel zelf
die, zoals wij weten, niet bestaat

descartes meende dat de ziel
zich met het lichaam verbond in de pijnappelklier
ook hij had natuurlijk volkomen gelijk
en toonde hiermee terloops aan hoezeer de wijsbegeerte
in dromen wortelt dus

in de poëzie. de ziel heeft

zoals herhaalde meting uitwees
geen gewicht maar geeft toch steevast
de doorslag. want wie zijn ziel verliest
is alles kwijt. muziek

kan het absoluut niet stellen
zonder ziel, iets dat overigens
voor alle kunsten geldt. stelt u zich
de passacaglia en fuga in c van bach voor
of het joodse bruidje van rembrandt
maar dan zonder ziel en u begrijpt
wat ik bedoel. terwijl het gewoon

een hunkering is, een lange
jacht op een fabeldier, een dansend
spookschip, een dronkemansgebed. de ziel
lijkt daarin op de liefde, hoewel ze
zich daarvan juist onthecht, want ze
heeft iets van een kloosterling
die het leven ontwijkt. ze is een onmogelijk

verlangen naar verheffing: we willen niet met de aarde
samenvallen maar doen het toch, we willen het logge
karrenpaard
vleugels geven, maar dat staat met de hoeven
in de modder. de ziel is zonder twijfel

een hersenspinsel, een pokerspel, een som
zonder uitkomst. het is een onrust, een haveloze
zwerver die op een winterdag naar een
onderkomen zoekt. deze toespraak
die geen toespraak is, en amper een gedicht
moet dan ook worden opgevat als een
onzinnige uitweiding. u kunt haar
gerust ongelezen laten, want ze gaat
over de ziel, dat wil zeggen:
over niets

Wittgenstein zei ook: ‘als een leeuw zou kunnen praten zouden we hem niet verstaan’ en dus schrijft Veenbaas over zijn hond, die vindt dat zijn baas te veel weet. Hij zou hem willen bevrijden van het nadenken, maar, denkt de ik: moet ik dan als een worm in de modder kruipen? Je kunt je wel beperken tot eenvoudige waarnemingen en genietingen, zoals eten, drinken, seks, slapen, maar dan blijf je je toch afvragen wat het allemaal betekent, ook al zul je nooit een antwoord vinden. Af en toe, misschien wel vaak, wandelt Veenbaas, wellicht met zijn hond door een natuurgebied in de buurt van zijn woning en ziet dan koeien kijken naar hem en zijn hond. Dat is mooi, maar het lijkt of ze door die koeien beoordeeld worden, nee, ze doen er niet toe, ze zijn minder dan een droom.

Waarom zou je eigenlijk filosofie gaan studeren? Veenbaas schrijft een brief aan een jonge vrouw die filosofie wil studeren. Hij raadt het niet af, maar ze zal er wel achter komen dat het een hoop ijdel gezwets is, maar toch zal ze er iets aan hebben: ‘op een dag word je wakker / en merk je dat er iets in je is gerijpt / waarvan je zelf niet weet / of het nu een vleugje bitterheid is / of een mespuntje wijsheid.’

De taal in deze bundel is vertellend, eenvoudig, zonder woeste metaforen, ‘ogenschijnlijk een bouwval maar ook /een onvermoede mogelijkheid / een plotseling evenwicht van elementen / ik benoemde ze vol schroom: // tafel, lamp, armen, gezicht’. Veenbaas is het niet eens met Adorno. Je kunt bitter zijn over de wereld, maar toch kun je het leven ‘omarmen / gekwetst en teder’. Het schrijven van poëzie is noodzakelijk; zij kan ons oplichten, al is het een ogenblik. Natuurlijk is er allerlei ellende en er is de dood, maar er is ook ‘een heldere winterdag / opperste klaarheid / de tafel leegvegen / opnieuw beginnen / onmiddellijk, altijd’

Remco Ekkers

Jabik Veenbaas – Soms kijkt de aarde me aan’. Podium/Nieuw Amsterdam. 64 blz. € 20.