Meer dan ‘Onder water’

De debuutbundel Aan het licht van Meity Völke eindigt met een poëticale terugblik, waarin zij haar werk laat spiegelen met het debuut Afvaart van Gerrit Achterberg van een kleine eeuw geleden. Achterberg voorzag zijn eersteling destijds van een nogal beroemd geworden gedicht als motto:

Aan het roer dien avond stond het hart
en scheepte maan en bossen bij zich in
en zeilend over spiegeling
van al wat het geleden had
voer het met wind en schemering
om boeg en tuig voorbij de laatste stad.

Er klinkt enige pretentie door in deze regels, maar ach, het was 1931. En omdat we inmiddels weten wat er allemaal nog voor prachtige poëzie zou volgen voorbij die laatste stad, kunnen we deze dichter, die op voorhand maan en bossen bij zich inscheept, zijn hoogmoed vergeven. Er zijn minder imposante poëtische oeuvres denkbaar.

Meity Völke verwijst, zoals gezegd naar Achterberg. Maar niet alleen de plaats van het gedicht (achterin) is anders, ook de stelling die ze inneemt:

Vier huizen terug

Weet je nog hoe alles taal en zelfs het ademen
een ode was? Je was jezelf, vier huizen terug
en niemand zag op welke wind je dreef. ‘Kap ermee,’

riep een naaste naast de stoofprei op de tafel,
‘word dokter, rechter, lerares.’
‘Asyndeton,’ zei je mat. Begroef de krent weer
in je pap, sloeg met diezelfde lepel een pentameter

op maat en barsten in het porselein. Het was een
woensdagmaal vol as. Aan het roer dien avond
stond het hart
maar veel werd er niet ingescheept.

Je zou nog vier keer overboord gaan
voordat je deze verzen schreef.

Hier spreekt geen dichter die scheep gaat en de wereld zal bezeilen. Hier is iemand aan het woord die poëzie wil maken tegen de verdrukking in. De huizen uit de titel zijn natuurlijk dichterlijke woningen – conform de ‘Woningloze’ van Slauerhoff (‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen’). Ook een gedicht waaraan ‘Vier huizen terug’ zich spiegelt trouwens. Want waar Völke hindernissen slecht om te kunnen dichten, wacht de dichter in ‘Woningloze’ het moment waarop hij niet meer zal kúnnen dichten. Door zich zo kwetsbaar op te stellen tegenover deze grote dichters uit de vorige eeuw, krijgt ‘Vier huizen terug’ iets sympathieks, dat nog versterkt wordt door die huiselijke tweede strofe.

Natuurlijk komt de terugblik aan het eind van de bundel niet uit de lucht vallen. De dichterlijk reis is een prominent thema in deze gedichten. ‘Er was een reis. Je wist nog niet waarheen / maar je meende dat je liep’ heet het in ‘Milligram’. Of in het boze ‘We waren iets’ waarin de strofe

Even dacht ik: zak. Dacht: stik maar met die pen,
waarom zou ik nu nog zelf, ík in een gedicht,
als jij niet meer te overtuigen bent.

overtuigend genoeg is, het geformuleerde verwijt ten spijt. Heel sterk komt de thematiek ook terug in het mooie, bijna romantische ‘Het water en de vrouw’:

Lieve Roos, in de verte ligt een boot die niet
om onze namen vraagt. Wij moeten niet maar
mogen, reizen licht bepakt, vertrekken voor
de dageraad, meren aan als men ons missen gaat.

Er zit een vrouw aan boord die moeder voor je
heten wil en met één hand alle resten maanlicht
vangt. Ze zet het oude licht op kweek en wacht
en wacht, weet dat wachten liefde heet.

Zo varen we, jij, ik en de vrouw. Water is zo stil
als wij dat willen. Dan staat ze op en vraagt:
‘Wat wil je dat ik doe?’ En jij zegt: ‘Niets, dit niets
is al genoeg.’ In die regel breekt het zonlicht aan.

En weer komen we een grote twintigste-eeuwer tegen. Martinus Nijhoff (‘O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer’) vaart onmiskenbaar met Roos en de dichter mee. Maar bevindt Nijhoffs ik-figuur zich vooral aan de passieve, ontvangende kant van de poëzie, de ik-figuur van Völke zet de situatie aan het eind naar haar hand: ‘dit niets / is al genoeg’, waarna een dichtregel het volle zonlicht ziet.

Völke vergaarde roem (en inkomen) door de Turing Gedichtenwedstrijd te winnen met ‘Onder water’, een mooi gedicht dat ook in de bundel staat en waarvan de laatste strofe luidt:

Soms voert men jonge muizen aan een zwangere
kat om haar kittens in een emmer te verzuipen.
‘Daarom dus,’ zei de man, ‘geef ik jou een goede kans’
en veegde met een natte vinger een hoekje van de kubus af.
Ik dacht: een pasgeborene kan ademen onder water.

De zo overweldigend menselijke paradox in die eerste twee regels, die twee zinloze, moordlustige handelingen aan elkaar verbindt, doet denken aan het absurdisme zoals Camus dat beschreef in De mythe van Sisyfus. Zinloze dingen doen om nog zinlozer dingen mogelijk te maken. De uitzichtloze opdracht van Sisyfus, Alfred Issendorfs queeste in Hermans’ Nooit meer slapen, dat soort malligheden. Maar juist daarom krijgt de ik-figuur ‘een goede kans’. Het schrijven van sterke poëzie herbergt immers een mooie zinvolle en een wrede zinloze kant in zich. Dat hebben de gedichten van Völke goed begrepen. In hun eigen woorden: ‘Het hoofd wil wit / maar elke vuile zijweg zeul je mee’.

Dat de Turingprijs (en een aantal terechte tijdschriftpublicaties) geen loze beloftes waren, bewijst deze bundel. Aan het licht van Meity Völke is een bijzonder debuut van een dichter die voelt waarom poëzie er wél toe doet.

Jan de Jong

Meity Völke – Aan het licht. De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen. 76 blz. € 17,99.