Het verdriet van de bevrijding*, Presser en Minco

Twintig jaar na de bevrijding werd ‘de terugkeer’ van de overlevende joden indrukwekkend gethematiseerd in twee geschriften: in de ‘Epiloog’ van Ondergang van Presser (1965) en in Een leeg huis (1966) van Marga Minco. Vlak na de oorlog was er zo weinig belangstelling voor de verhalen van terugkerenden, dat men er liever het zwijgen toe deed: ‘ik kocht met mijn gewillig oor en met mijn discrete zwijgzaamheid aanvaarding’, zoals Gerhard Durlacher treffend schreef. (Nawoord, Strepen aan de hemel 1985) Om de publieke opinie te begrijpen moet bedacht worden, dat in de jaren ’50 de oorlogservaring bezien werd in het vertrouwde, heroïsche spoor van de nationale geschiedenis: een heldenepos over het kleine land tegen de machtige vijand, zoals tijdens de Tachtigjarige Oorlog. Het specifieke karakter van de vervolging en vernietiging van joden kwam in dat verhaal niet voor en speelde dus nauwelijks een rol. Van ’45 tot ’60 is Nederland bezig aan wederopbouw, en de heersende stemming is, dat ieder maar het beste kan meedoen zonder te zeuren.

Pas in de jaren ’60 ontstond een eerste kentering in het denken over nazisme en Auschwitz. Er was het Eichmannproces van 15 december 1961 tot mei ‘62, waarover zowel Herzberg als Mulisch in de pers rapporteerden, de eerste voor de Volkskrant, de tweede voor Elseviers Weekblad. Hannah Ahrendt schreef Eichmann in Jerusalem (1963). In het proces klonken heel andere dan de typisch nationale visies op de oorlog en werd het exceptioneel karakter van de vernietigingspolitiek duidelijk. Alle drie legden de nadruk op de ontmaskering van het kwaad, want Eichmann bleek allerminst de misdadiger die men in hem had willen zien. (Frank van Vree, In de schaduw van Auschwitz, 1995, 113) Op 6 mei 1960 was de 21-delige televisieserie De Bezetting (1960-1965) van Dr. L. de Jong begonnen. Hoewel die serie vijf jaar lang grote belangstelling trok en ook veel nieuwe informatie verspreidde, bleef de toonzetting die van een vrijheidslievend volk, dat onder Oranje het van buiten komend kwaad overwint. De Jodenvervolging kreeg in vier delen aandacht, maar het thema van de Endlösung kwam niet centraal te staan, er kwam geen joodse overlevende uit de kampen aan het woord en er was geen aandacht voor het feit, dat de Jodenvervolging zonder hulp van Nederlandse instanties niet voltrokken had kunnen worden. (Frank van Vree, 61-74) De Jongs televisieserie De Bezetting kiest niet voor confrontatie, en hiermee vergeleken is Pressers Ondergang een J’ Accuse genoemd.

Toen voor de mei-herdenking in 1965 Pressers tweedelige Ondergang, De vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom 1940-1945 uitkwam, was de eerste oplage in vier dagen uitverkocht, ook de tweede oplage vloog weg, daarna verscheen er nog een pocketdruk; binnen een jaar waren er honderdduizend exemplaren van Ondergang verkocht. In kranten werd vermeld dat vooral jongeren het boek aanschaften. (Conny Kristel, Geschiedschrijving als opdracht 1998, 246, 259) Het leek of de impact van de Jodenvervolging voor het eerst tot het collectief bewustzijn doordrong. In Ondergang, waarvan het eerste deel chronologisch de Jodenvervolging beschrijft, en het tweede deel thematisch, valt de volle nadruk op de voorgeschiedenis van de vernietiging en daarmee dus op het Nederlandse aandeel daarin: de isolatie en deportatie. In deze bijdrage staat ‘De Epiloog’ centraal, een vijftien bladzijden lang nawoord, waarin Presser de naoorlogse positie van de Nederlandse joden aan de orde stelt. (Presser, Ondergang, 2, 505-519) Duidelijk komt naar voren dat in Pressers visie geschiedschrijving ook in hoge mate ‘belletrie’ is. (Connie Kristel, 181)

Presser maakt de trieste rekening op van de naoorlogse joodse gemeenschap, in mentale gesteldheid, getalsmatig en in onderlinge samenhang bezien; vervolgens bespreekt hij met terughoudendheid de materiële aspecten en tot slot de verstandhouding tussen de joodse en niet-joodse Nederlanders. De joden na de oorlog beschouwt hij eigenlijk allen als overlevenden, omdat om verder te kunnen leven iedere overlevende in gedachten iemand in de steek heeft moeten laten om het leven weer op te kunnen pakken, de eigen vader en/of moeder, broer, man, vrouw of kind. Al tijdens de oorlog hadden joden in gesprekken of geschriften zich de vraag gesteld of zij ooit weer normale mensen zouden zijn en weer aansluiting zouden vinden bij het leven van alledag:

Hoe zou de Joodse vrouw, die haar eigen dochter naar de gaskamer had zien gaan, weer met opgericht hoofd dat leven van alledag kunnen binnentreden? Hoe zou de Joodse man, van al zijn kinderen en kleinkinderen volledig beroofd, weer normaal kunnen bestaan, zich weer normaal kunnen bewegen tussen zijn medemensen? (506)

Hij stelt vast dat iedere jood na 1945 alleen stond: ieder miste ouders, kinderen, familie, vrienden, kennissen, de vertrouwde omgeving, de sfeer om zijn bestaan heen. En iedere jood, uit het kamp gekomen, ‘droeg dit kamp voorgoed met zich mee’.

Na de bevrijding bestond de joodse ‘gemeenschap’ uit ‘een aantal brokken’: er waren de opgedoken onderduikers en er waren de overlevenden uit kampen, die bijna uitsluitend boven de zestien en onder de vijftig waren; de rest was vrijwel volstrekt uitgeroeid. Dan was er als derde brok de gemengd gehuwden, en de overige brokken bestonden uit het restant dat bevrijd was uit Westerbork en de honderden uit Theresiënstad, en tot slot nog een betrekkelijk klein aantal uitgewekenen die terugkeerden. Inhoudelijk vertoonden die groepen het beeld van ‘elke willekeurig geteisterde groep’:

Ouders zonder kinderen, kinderen zonder ouders, meer ouderen dan jongeren, meer vrouwen dan mannen en veel, heel veel alleenstaanden. (508)

Het joodse proletariaat was vrijwel uitgeroeid, wat volgens Presser laat zien, dat de Endlösung hier wel degelijk geselecteerd had. De gesloten joodse gemeenschappen in de provinciestadjes waren vrijwel totaal weggevaagd. Een afzonderlijk probleem vormden 3481 joodse oorlogspleegkinderen, van wie er 1540 met hun ouders verenigd werden, terwijl er rond de overigen een veelvoud aan problemen ontstond. Als stoffelijke restanten bleven over – als ze niet verdwenen waren – de synagogen, die een andere functie hadden gekregen, meestal bergplaats of stal, en de joodse begraafplaatsen, die er verlaten bijlagen. Getalsmatig gaat Presser bij een deportatie van circa 110.000 mensen uit van een terugkeer van 5450 personen, bestaand uit 2361 mannen en 3089 vrouwen. Met verrekening van allerlei onzekerheden komt hij uit op 90.000 omgekomenen.

Die teruggekeerden hadden behalve hun psychische en fysieke problemen ook te maken met enorme praktische problemen, zoals de maatschappij weer binnen te treden zonder de meest simpele dingen te bezitten. Meer dan de kleren aan het lijf bij terugkeer had men niet, een tandenborstel, regenjas, kop en schotel, juist deze gewoonste dingen had men natuurlijk niet in veiligheid gebracht. Pas vier jaar na terugkeer, bij de wet van 2 juni 1949 werden akten van overlijden van vermisten opgemaakt, met alle successie-kwesties van dien. Dat betekent, dat na 1945 vier jaar (!) verliepen zonder dat er iets op te bouwen was. Daar kwam nog bij de enorme verwarring die de bezetter had achtergelaten op het gebied van de vroegere ondernemingen, hypotheken en levensverzekeringen die beëindigd waren, vermogens die slecht beheerd waren. De meeste schade na de bevrijding kwam door de regeringsbeslissing, dat joden net als alle andere Nederlanders behandeld zouden worden, een nobel streven, aldus Presser, dat evenwel voorbij ging aan het feit dat zij in bezettingstijd meestal onevenredig veel zwaarder waren getroffen. In praktijk betekende dit, volgens Hondius, voor degenen die uit kampen terugkeerden: geen ontvangst of opvangkamp en geen mogelijkheid aanspraak te maken op extra hulp in de vorm van geld, huisvesting, kleding of voeding. Het waren de joodse organisaties, Nederlandse of Internationale, die concrete hulp verleenden vlak na de bevrijding. (Hondius, Terugkeer, Antisemitisme in Nederland rond de bevrijding, 1998, 208.)
Als laatste probleem behandelt Presser de verhouding tot de niet-joodse Nederlanders. Ter vergelijking: Hillberg in zijn driedelige De vernietiging van de Europese Joden (2008) spreekt heel treffend in het algemeen van ‘De buren’, met als verklaring:

De Joden hadden talloze buren. Tijdens de catastrofe hielden deze zich in de regel afzijdig. Niet inmenging leek hun voornaamste drijfveer en soms hun hoogste gebod te zijn. Deze starre passiviteit was de gedeelde uitkomst van feitelijke omstandigheden en een berekenende opstelling. (Hillberg, dl. 3, 1288)

Presser beschrijft de verhouding na de terugkeer als volgt:

Lid van een groep, die aanvankelijk volkomen opgesplitst leek in enkelingen, zocht die Jood zijn weg, in een omgeving, die maar al te vaak weigerde, hem op te vangen, waarin hij zich onwelkom moest voelen, die hem kwalijk nam, dat hij recht deed gelden op zijn verloren plaats, zijn voormalige bezittingen, ja, die er zich simpelweg aan bleek te ergeren, dat hij nog bestond, die hem niet zelden met wantrouwen, afkeer en verachting bejegende. (507).

Daarna somt hij gegeven adviezen aan joden op, verzameld uit eigen omgeving: dankbaar zijn, niet de sympathie verspelen, niet te hard van stapel lopen. Ook hoorde hij: de slechten keerden terug, maar goed dat we ze kwijt zijn, een voorstel voor een numerus clausus. Dit is Nederland anno 1945! Op z’n zachts gezegd, ‘hoorden de teruggekeerde joden ervan op’, is Pressers commentaar en in een understatement stelt hij vast, dat

[…]zeker in de eerste tijd na de bevrijding in Nederland (en niet alleen in Nederland) tegenover de teruggekeerde Joden een, laat ons zo neutraal mogelijke zeggen: negatieve houding is voorgekomen, in zulk een mate zelfs, dat al in de zomer van 1945 een aantal Nederlanders meende zich te moeten verenigen in een werkgroep ‘Anti-semietische stemming in Nederland?’; het vraagteken zij hier natuurlijk niet weggelaten.

Van die werkgroep had Presser niets naders meer vernomen, maar Dienke Hondius beschrijft in hoofdstuk 8 van haar boek Terugkeer de activiteiten en ontbinding van deze in zes subgroepen verdeelde werkgroep, die tussen 23 juli 1945 en 12 februari 1946 bestond. Het geheel ging als een nachtkaars uit. Waarom? Het kan zijn, dat men dacht dat het gevreesde antisemitisme meeviel, of dat deelnemers zoals o.a. W. Hellinga, A.N. J. den Hollander, A. de Froe, P.J. Meertens en A. Romein-Verschoor een overvloed aan andere activiteiten kreeg, daarover bestaat geen zekerheid. Het is overigens de enige keer, dat in Pressers ‘Epiloog’ het begrip ‘anti-semietisch’ gebruikt wordt, namelijk in de geciteerde titel van de werkgroep.

De gevolgen van de anti-joodse stemming beschrijft hij wel in zijn schets van de verhouding tussen de joden en de niet-joodse Nederlanders vlak na de oorlog:

Alsof Auschwitz en Treblinka nooit hadden bestaan, gingen tallozen weer over tot de orde van de dag, onverschillig, ja, met afkeer vervuld tegen degenen, die het hadden overleefd, de Joden in de steek latend in een gevoel van eenzaamheid, rouw en onveiligheid, nimmer en nergens ervan zeker, dat de allergruwelijkste catastrofe zich niet zou herhalen. Een onveiligheidsgevoel, dat hen nimmer losliet, zeker niet tegenover de waarneming, hoe grif ook hun medemensen zich afsloten van de kennis omtrent de gepleegde gruwelen, hoe vlot zij weer in allerlei betrekking traden met de leiders van het volk, dat tegenover de geschiedenis de verantwoordelijkheid daarvoor te dragen had, betrekkingen van diplomatieke, commerciële en van in de ruimste zin des woords maatschappelijke aard. (517)

Waarin lag nu de wortel van dit kwaad? Nu verzet bijna de maatstaf was geworden ‘is het wonder, dat zovelen die deze plicht (van verzet plegen) verzaakt hadden, zich wreekten op degenen, die hen aan dit tekortschieten op zo pijnlijke wijze herinnerden: de overlevende Joden?’ (518-519)

Een onderdeel dat in de ‘Epiloog’ niet meer genoemd wordt, maar dat voor de naoorlogse verhouding tussen joden en niet-joden wel van belang is, is het thema van de ‘bewariërs’, dat Presser eerder in het tweede (thematische) deel van Ondergang bij het onderwerp ‘Plundering’ aan de orde stelt.

Het gaat om drie stappen waarmee tijdens de oorlog de joodse huisraad afhandig werd gemaakt: eerst brachten de eigenaars onder de dreiging van de naderende deportatie min of meer vrijwillig zelf bezit onder bij anderen, die na de oorlog spottend ‘bewariërs’ genoemd werden, omdat de ‘ariërs’ later vaak niet thuis gaven als iemand terugkeerde. Gelukkig bestaan er ook verhalen over stipte en rechtmatige teruggave. Officieel diende dan na de deportatie van de bewoners het huis afgesloten te worden waarop de Hausraterfassung zich voltrekt, meestal ‘Pulsen’ genaamd, naar de verhuiswagen van A.Puls, die de inboedels ophaalde voor transport naar Duitsland. Tussen deze twee stadia in voltrok zich vaak nog een spontane tussenvorm van plundering door Nederlanders, in onbeheerde joodse woningen tussen het weghalen van de joden-zelf en het weghalen van hun inboedel in. (Presser, 2, 197) Presser citeert een huisvrouw van 51 jaar in haar dagboek op 3 juli 1943:

Ik en Truus zijn in de Jodenwoningen geweest maar er was niet veel te halen, want het nodigste was weg, zoals ondergoed en linnengoed, daar zijn de dichtbijwonende direct bij; ik heb alleen wat kleinigheden en Truus heeft een autoped en nog meer kinderspeelgoed, maar het is uiterst gevaarlijk om het te doen, als ze je snappen ga je naar Vucht.

Het volgende fragment van een typiste van 28 jaar op 27 juni 1943:

[…] als je ziet, hoeveel z.g. medelijdende en medelevende Christenen als gieren op de boel van de weggesleurde Joden neerdalen en begerig graaien naar alles wat van hun gading is, dan draait je hart in je lichaam om van afkeer. (197)

Iedereen die vanaf 1995 en tot in de toekomst toe een Stolpersteine-bijeenkomst meemaakt, zou zich dus eigenlijk moeten realiseren, dat uit dit huis eerst de bewoners verdreven werden, en dat vervolgens, als het al niet de buren waren, overal uit het dorp of de stad begerige dieven kwamen die het huis probeerden leeg te stelen voor uiteindelijk de verhuiswagens van Puls arriveerden. De dieven zouden het nog als vaderlandslievend kunnen verkopen ook.

Volgens Hondius is nog nader onderzoek naar wat gebeurd is met de joodse huisraad op z’n plaats. Voor de onderlinge verhouding is ook van belang, zoals zij in haar conclusie stelt, dat het schokkend voor de terugkerende joden was, dat terwijl hun gehele leven een woestenij was, de materiële wereld die zij in hun oude omgeving aantroffen ‘meestal zo onvoorstelbaar intact en onveranderd was gebleven’ (met uitzondering van gebombardeerde steden). (Hondius 212) Ze verwijst ook naar de NIPO-enquête van augustus 1945, waarin op de vraag ‘of het leven door de oorlog erg veranderd is’ 62% ontkennend antwoordt. Bij 22% is dat wel het geval, maar daarvan geeft slechts 3% aan, dat dit te maken heeft met het verlies van familieleden. (Hondius, 12)

In een sfeer van dood, verwoesting, verdriet en eenzaamheid weer ‘gewoon moeten gaan doen’ was een bijna onmogelijke opgave. Vandaar dat vele teruggekeerden besloten te zwijgen. Toen zij pas in de jaren ‘90 hun positie van slachtoffer inwisselden voor die van belangwekkende getuige, kwam aan dit zwijgen een eind. Aan de grote interview-projecten zoals van Yale University en van Steven Spielberg weigerde bijna niemand mee te doen, nu er belangstelling voor was. (Hondius, 171)

Tot zover naar aanleiding van de ‘Epiloog’ van Presser: de positie van de overlevende joden in Nederland. Minister-president Mark Rutte maakte ter gelegenheid van de Auschwitz-herdenking van 75 jaar Bevrijding op zondag 26 januari 2020 excuses voor het gedrag van de Nederlandse overheid; het neemt de schaamte over het gebrek aan solidariteit van de niet-joodse Nederlanders niet weg.

II

Op 19 december 1966 spreekt J. Presser in de Amsterdamse Bijenkorf Marga Minco toe bij de verschijning van haar roman Een leeg huis. (Gepubliceerd in Maatstaf 15, april 1967) Hem was gevraagd enige woorden te spreken over de historische achtergrond van haar nieuwe boek. Presser geeft aan zich niet te willen buigen over de jaren 40-45, maar zich te richten op de vijf jaar na de oorlog die Een leeg huis beschrijft. Hij haalt aan dat in het vonnis van Eichmann staat dat alle volkeren hun verlorenen telden en de joden hun overgeblevenen. Bij de term teruggekeerden moet hij altijd denken aan het woord dat de Fransen gebruiken: ‘des revenants’, wat ook ‘spoken’ betekent.

Velen onzer hadden familie, huis, bezittingen en zelfs naam verloren hadden (…) en moesten tussen het puin weer gewoon gaan doen in een wereld, die hen, zeker heel vaak, hartelijk en behulpzaam opnam, maar hen ook niet zelden bejegende met onverschilligheid, wantrouwen en afkeer.

Aan Marga Minco biedt hij de woorden van Albert Camus aan, het aan haar overlatend of ze die wil of kan aanvaarden:

Wie de wanhoop een naam geeft, komt verder dan de wanhoop

Het moet een aangrijpende bijeenkomst geweest zijn, met twee sprekers die eigenlijk geen woorden hebben.

III

In de roman Een leeg huis (1966) beschrijft Marga Minco het leven van twee joodse meisjes in 1945, die hun hele familie verloren hebben. Beiden hebben ondergedoken gezeten, Sepha in Amsterdam, (vanwaar zij om aan te sterken even naar de provincie is gegaan), Yona in Aalten. De eerste probeert het verleden te laten rusten, terwijl de tweede erover moet praten. Sepha kan nauwelijks aan het lot van haar dierbaren denken, terwijl Yona vragen aan de orde stelt over het ‘waarom’ van overleven, en over wier lot beter is, dat van overlevenden of van de vermoorden.

De roman beschrijft in drie hoofdstukken hun verhaal over de eerste vijf jaar na de oorlog, respectievelijk een dag uit 1945, uit 1947 en uit 1950. Vanuit de ik-figuur Sepha wordt het verhaal in de verleden tijd verteld, ingenieus doorvlochten met haar herinneringen in de tegenwoordige tijd (presens historicum); je begrijpt daardoor dat zij evenveel in het verleden als het heden leeft. Inhoudelijk gaat deze roman over de vraag hoe weer mee te doen, terwijl de naasten verdwenen zijn, maar het leven om hen heen al snel ‘gewoon doorgaat’. Nog voor ze in het eerste hoofdstuk liftend Amsterdam bereiken, heeft Yona al haar hele ouderlijk huis beschreven, zodat Sepha het leert kennen alsof ze er zelf gewoond heeft.

Al diezelfde avond belandt Yona in het ziekenhuis, na een (mogelijke) val in de gracht voor haar ouderlijk huis, waarvan alleen de gevel nog overeind had gestaan, zo komt haar bezoekster Sepha te weten. Die laatste op haar beurt is teruggekeerd in haar onderduikhuis, waarin ze met haar vriend Mark is blijven wonen, nadat ze er beiden een deel van de oorlog hebben doorgebracht. Zij heeft het moeilijk met alle bevrijdingsfeesten, waar alle anderen zich aan overgeven. Waar het ouderlijk huis van Yona precies stond – een hoog huis met hijswerk in de daklijst – komt Sepha niet te weten, maar het lijkt op hun buurhuis, dat alleen nog een voorgevel heeft, omdat zij vanuit hun onderduikadres het voor brandhout bijna hebben gesloopt.

Voor Sepha gaat een verlammende werking van het verleden uit, waardoor zij inert is, terwijl Yona de verbinding met het verlorene opzoekt. Zo gaat deze geschiedenis over twee overlevenden, waarvan de een (Sepha) bijna niet leeft en de ander (Yona) er niet mee kan leven (Yona).

De enige werkelijke actie die Sepha onderneemt is om in de eerste maanden van 1947 een tijdje in Zuid Frankrijk in een vissersdorp door te brengen. Nu ze de Rode Kuis-brieven over het lot van haar naaste familie thuis heeft ‘begraven’ in een lade, en ze het gevoel krijgt dat de mensen ‘het haar kwalijk nemen’ dat zíj er nog is, kan ze er beter eens uitgaan. Thuis heeft Mark zich in een relatie gestort. In het Franse vissersdorp lijkt het leven haar vanzelf te gaan en heeft ze een plezierige relatie met Gilbert. Ze probeert het verleden op afstand te houden, maar weg is het nooit: op het kerkhof ziet ze de dodenhuisjes, waarin de dode families hier onder één dak bijeen zijn. Door brieven van Yona denkt ze aan grafschennis van joodse graven in Duitsland, en aan hun discussies over schuldgevoel tegenover de vermoorde familieleden. Door Yona’s werk bij de Stichting 40-45 hoort ze over een meisje van zeventien, dat in de experimenteerbarak had gezeten en Yona toevoegde: ‘Jij hebt lekker in je hokje kunnen zitten, hè. Er is zeker geen vinger naar je uitgestoken.’ En over een man uit het commando dat kleding inzamelde voordat mensen de gaskamer ingestuurd werden, en die zelf net niet meer aan de beurt kwam. Tegenover Artis had een jongen Yona toegeroepen: Hé, Sara, ben je d’r nog? Voor Yona speelde de vraag heel sterk waarom de joden maar alles met zich hebben laten doen, terwijl Sepha probeerde deze vraag van zich af te zetten. Toch redde Yona het aardig in Amsterdam als illustratrice van kinderboeken en schilderes. Als Mark Sepha eind maart ’47 in Zuid-Frankrijk komt opzoeken voelt ze zich toch meer opgewassen tegen het bestaan en is ze wel toe aan terugkeer naar Amsterdam.

In het hoofdstuk over 1950 blijkt dat de terugkeer naar Amsterdam Sepha niet heeft opgemonterd. Ze laat zich meedrijven, heeft geen zin in baantjes, van verveling gaat ze ‘s middags vaak naar de bioscoop, heeft een vage liefdesrelatie en wacht verder op de thuiskomst van Mark, ’s avonds laat. ’s Nachts wordt ze vaak door gruwelijke dromen over haar ouders gekweld. Op een ochtend in 1950 als Sepha juist op het punt staat naar een nieuw toegewezen woning in Amsterdam-Zuid te gaan kijken, omdat het oude onderduikpand verkocht wordt, valt Yona binnen. Zij kan er niet meer tegenop nu ook haar hoop op terugkeer van haar naar Amerika uitgeweken vriend de bodem ingeslagen is: hij kwam als toerist met zijn vrouw langs. Sepha raakt geïrriteerd door haar zelfbeklag en verwijt haar:

Het ontbreekt jou aan een schutkleur. Als je die niet hebt kun je het spel niet meespelen. (…) Je moet je aanpassen. Alles is allang weer normaal. (123)

Yona voert aan dat er op twee kerkhoven in West-Duitsland verwoestingen zijn aangericht en hakenkruisen op grafstenen zijn geschreven. En in Amerika zou het stikken van de antisemieten:

Je hebt ’t laatst nog in die film gezien. Als ze merken dat je jood bent, kun je niet eens een hotelkamer krijgen. (125)

Er wordt niet nader op de film ingegaan, maar het moet de in 1947 uitgekomen drie Oscars winnende Gentleman’s Agreement onder regie van Elia Kazan geweest zijn met Gregory Peck in de hoofdrol. Het verhaal naar de gelijknamige feuilletonroman van Laura Z. Hobson gaat over een journalist die het salonfähige naoorlogse antisemitisme bij de New Yorkse upper ten wil bloot leggen en een artikelenreeks schrijft onder de titel: ‘Acht weken was ik jood’. Hij ontmaskert in die acht weken een wereld van stilzwijgende buitensluiting van joden voor banen, in hotels, huizen en appartementen, zelfs in hele buurten. De impact op z’n eigen privéleven is nog het grootst. (Over Hobson, Maarten Asscher in Armada, oktober 2010; Nederlandse vertaling van de roman door C.J. Kelk, Ongeschreven wet. Van Holkema & Warendorf) Nederland staat dus niet alleen in het naoorlogs antisemitisme, al is dat een schrale troost.

Sepha vraagt Yona bij vertrek of ze ’s avonds komt eten, omdat ze er met haar gedachten niet bij was. Mark heeft haar al verweten, dat ze niet blij is met de verhuizing en inderdaad ziet ze ertegen op:

In een ander huis gaan wonen is afstand doen van iets, opnieuw beginnen en herinneringen onderbrengen bij vroegere, waardoor die vroegere steeds verder van je af komen te liggen. (111)

Haar eerste bezoek die middag aan het nieuwe huis voor de gas- en lichtaansluiting loopt uit op een cumulatie van beelden en herinneringen uit drie huizen die elkaar afwisselen, soms midden in een passage: haar ouderlijk huis, het onderduikhuis en het nieuwe huis. Centraal staat het ouderlijk huis dat ze van buiten als een voyeur vanuit een tegenovergelegen portiek observeert, terwijl ze vele scènes binnenshuis met haar ouders en zuster herbeleeft. Bij het lege nieuwe huis zoekt ze onbewust naar een aanleiding om de verhuizing tegen te houden en roept het uitzicht herinneringen op aan het tochtje met haar vader naar zijn sigarenwinkel. Volgens haar eigen theorie zou ze dus een vroeger huis moeten ‘afstaan’, nu er een nieuw bijkomt en de vervlechting van deze drie huizen laat haar vertwijfelde poging zien om het nieuwe met het vroegere te bezielen.

Aan het eind van de middag wacht Mark haar thuis op met de mededeling dat Yona op een onverklaarbare manier uit een trein was gevallen en het niet overleefd heeft. Dan is het haar deze keer gelukt, is de reactie van Sepha, denkend aan de keer vroeger toen Yona’s vaders hand haar als kind op het nippertje gered had, toen zij eveneens uit de trein viel. Zij bezoekt meteen Yona’s zolderkamer waar zij de zolderdeur open aantreft en de zolder in wanordelijke staat. Daar blijkt haar, dat Yona toch foto’s van haar jeugd teruggekregen had, van haar ouders, van de naar Amerika uitgeweken vriend, en van het ouderlijk huis, waarvan Sepha nu nooit zal weten of dit hun buurhuis was. En ze herkent het paar schoenen, dat aanleiding was tot een antisemitisch incident: in 1947 waren ze Yona bijna afhandig gemaakt door een rij scheldende en stompende vrouwen, die meenden dat zij niet haar beurt had afgewacht. Terwijl zij de schoenen slechts ophaalde, na een kleine aanpassing aan de gespen, en bij de aanschaf al twee uur op haar beurt gewacht had:

Iemand roept: ‘Die joden blijven maar brutaal.’ Een ander: ‘Vuile jodin, nou durf je weer.’ En weer een ander zegt iets over ‘vergassen.’ (148)

Als Mark haar komt ophalen, sluit Sepha de zolderdeur af met de sleutel die aan de binnenkant zat en steekt de sleutel in haar zak. Ze sluit af, maar door de sleutel bij zich te steken, accepteert ze Yona voor het eerst reserveloos en vereenzelvigt zich met haar (en dus ook met haar eigen) lot. Op straat omkijkend ziet ze ineens tussen de zolderramen een luik met een hijsbalk erboven. Yona had dus een zolder net als in haar ouderlijk huis gevonden. Zij was al de weg terug ingeslagen, die voor haar begaanbaarder was dan verder gaan, en de consequentie daarvan had ze met haar zelfmoord aanvaard. Mark trekt Sepha met zich mee, net als in de straat de lantarens aangaan.

Het is niet zo, dat dit boek een goede en een verkeerde weg van de verwerking van een oorlogsverleden laat zien. Yona’s waarnemingen zijn daarvoor te raak, ze probeert zich constant zo helder mogelijk bewust te zijn van haar positie als overlevende, ze is goed geïnformeerd over wat er in de kampen is gebeurd, signaleert in het naoorlogse Amsterdam antisemitisme en realiseert zich haar schuldgevoel tegenover haar ouders. Maar haar aanhoudend confronterende instelling herinnert Sepha steeds aan zaken die ze wil vergeten; zij wil het verleden laten rusten en leven met een ‘schutkleur’, onopvallend op de stroom van het leven meedrijvend. Ze noemt de verschrikkingen het liefst niet bij naam, maar voert onderwijl wel een inwendig gevecht met haar herinneringen, wordt ’s nachts geplaagd wordt door gewelddadige dromen over haar ouders, terwijl ze met verbijstering ziet dat het leven ‘gewoon’ is doorgegaan. Hoe moeilijk Yona het zich ook maakt, zij is toch een tijdje lang initiatiefrijker dan Sepha, die – behalve haar reis – tot niets komt. Maar Sepha heeft de beste kansen er weer bovenop te komen, door haar niet-confronterende houding, door haar schutkleur en ook wel door het toeval, dat zij een partner heeft die haar mee sleept. In feite gaat het in dit boek om een ontredderde overlevende die twee kanten van zichzelf spiegelt om zich staande te houden in een gewetenloze maatschappij.

Yona’s voorbeelden van antisemitisme zijn legio: het schoenenverhaal, de jongen op de fiets, de bekladdingen in Duitsland, de hotelkamers in Amerika. ‘Zoiets komt toch ook voor’, zegt Sepha als een boekenverzameling zomaar teruggegeven wordt in plaats van door bewariërs ingepikt. Ook Sepha kraakt harde noten over onverschilligheid en gebrek aan solidariteit in Nederland, al duidt ze het slechts aan: als iedereen leeft ‘alsof er niets gebeurd is’, dan is blijkbaar niemand onder de indruk, dat er meer dan 100.000 joden (aantal Hillberg) omgebracht zijn. En het gevoel ‘alsof ze me kwalijk nemen dat ik er nog ben’, is een demonstratie van de stelling van Presser, dat de terugkerende joden een pijnlijke herinnering zijn aan het feit dat er te weinig verzet is geweest in Nederland. Dat van Een leeg huis veel minder een J’accuse lijkt uit te gaan, komt door de uitgebalanceerde compositie van de hoofdfiguur en antagonist. De aanklachten van Yona worden niet ontkend, maar ontraden, omdat ze een averechts effect zouden hebben, op haar zelf en op de buitenwereld. Daarmee staan ze nog wel recht overeind.
Het centrale motief van het huis is in deze roman daarom zo goed getroffen, omdat het huis een beladen begrip was voor alle uit kampen of onderduik teruggekeerden. De wereld waar zij in hoopten terug te keren was verdwenen, en het huis was daarvan vaak het enige tastbare overblijfsel, en soms dat zelfs niet. Door de foute regeringsbeslissing, dat joden net als alle andere Nederlanders behandeld zouden worden, was het eerder regel dan uitzondering, dat joden na de oorlog niet konden terugkeren in het huis waaruit zij verdreven waren. Het huis was de plek waar men tijdens de oorlog aan gedacht had en tijdens de terugweg op focuste. Die plek zou vanzelfsprekend het trefpunt zijn van wie er terugkeerden.

Het laatste woord is aan Presser, die zijn laatste hoofdstuk voor de ‘Epiloog’ besluit met het gedicht ‘Con Sordino’ uit zijn eigen bundel Orpheus en Ahasverus (1963). Hijzelf was ‘opgedoken’, maar zijn jonge vrouw werd vermoord. De eerste strofe:

Zo keerde hij terug en moest
De taal der levenden weer spreken
In vreemde tuinen onverwoest
Zijn eigen late rozen kweken,
Zijn brood aan vreemde tafels breken
Na arbeid weer als vroeger noest.

Ellen Krol

*Het verdriet van de bevrijding is de titel van een tentoonstelling van Herinneringscentrum Kamp Westerbork, van 15 februari tot 1 oktober 2020.

(foto Verhuiswagen van de firma A. Puls: Fotograaf Onbekend / Anefo, Nationaal Archief, CC0;
foto J. Presser tijdens zijn afscheidscollege in 1969 in de aula van Amsterdamse Universiteit: Mieremet, Rob / Anefo, Nationaal Archief, CC0;
foto Marga Minco ontving in 1958 de Vijverbergprijs voor Het bittere kruid: Bilsen, Joop van / Anefo, Nationaal Archief, CC0)