‘Al ging ik ook in een dal der schaduw des doods’

Precies in de week dat Joep van Ruiten in het Dagblad van het Noorden schrijft dat de CPNB voor het Boekenweekgeschenk van 2025 terugkeert naar het oude idee van een wedstrijd, waarbij auteurs anoniem hun manuscript opsturen naar een vakjury, viel heel toevallig bij mij de eerste druk van De nacht der Girondijnen van J. Presser uit de kast, toen ik een ander boek wilde pakken, waarachter het kennelijk al jaren verscholen had gelegen. Toen ik het opende, viel me op dat de naam van de auteur ontbrak. Dit was het Boekenweekgeschenk uit 1957, dat destijds inderdaad als winnaar uit de wedstrijd kwam. Later zag ik achter in het boekje alle namen van de inzenders, onder wie Prof. Dr. Jacob Presser. Ik las het als zestienjarige op de middelbare school en herinnerde me slechts één beeld, dat van een overvolle trein. Verder niets. Na herlezing heb ik het meteen onder de aandacht van mijn leerlingen gebracht. Het is weliswaar een duister, maar tegelijkertijd een indringend en hartverscheurend verhaal, dat het geweten van de lezer slijpt.

Het verhaal begint met het motto ‘Homo homini homo’, een menselijkere variant op ‘homo homini lupus’, dat betekent dat de mens voor de (mede)mens een wolf is. De ik-persoon wil het nog één keer proberen, nu hij zelf in de strafbarak zit, ‘met de zekerheid “nach Osten abzurollen”, om nog even een pronkjuweel uit Cohns woordenschat te gebruiken.’ Hij heeft daarvoor al twee keer geprobeerd zijn verhaal te doen, maar beide keren dat kostbare papier verscheurd, omdat de som weigerde uit te komen.

Vanaf de eerste zin bevind je je in een gestaag voortdenderende gedachtestroom van Jacques Suasso Henriques, een Portugees- Joodse geschiedenisdocent, die in de strafbarak van Westerbork is terechtgekomen. Daarvoor gaf hij les op het Joods Gymnasium, samen met orthodoxen, vrijzinnigen, Zionisten en assimilanten, zoals hij zichzelf noemt. Hij geeft eerlijk toe dat hij helemaal niets met dat jood-zijn heeft: ‘hoe haatte ik, nog dieper, al die bij de capitulatie naar IJmuiden stuivende, doodgeschrokken, radeloze Joden, kleine voorhoede van dat eeuwenlang vluchtende, nergens voorgoed wortelende rotvolk, waartoe ik behoorde, zonder het ooit gewild te hebben’. Zijn moeder was afgewezen als lid van de NSB, ondanks haar openlijk beleden begrip voor ‘het nieuwe Duitsland’. Alleen zijn vader hechtte nog aan wat joodse rituelen. Al snel blijkt dat zijn vader niet meer leeft:

Dat puntbaardje is het laatste, wat ik van hem gezien heb; het stak omhoog, toen hij, met zijn armen en benen dwaas gespreid, op het plaveisel lag. De straat was verduisterd natuurlijk, maar zo vol blauwwit maanlicht, dat dat gekke gevalletje zelfs een kleine slagschaduw wierp, naast de zwartige bloedplas. Ze waren Moeder en hem komen halen en hij was vastbesloten geweest, rustig mee te gaan, want hem kon als Portugees niets gebeuren: had hij geen stempel? Hij moet over het dak gevlucht zijn; ze hebben in de lucht, niet op hem geschoten, zeggen ze.

De gedachten buitelen over elkaar heen en stukje bij beetje krijg je zijn geschiedenis te horen. Zijn leerling Georg Cohn bood hem een mooi baantje aan in Westerbork, onder zijn vader, de Duitse Jood Siegfried Israel Cohn, ‘een van de allerhoogste MSW-s (betekent: Macht Sich Wichtig; ik was het zelf ook een tijdlang).’ Volgens Georg was het baantje dé manier om zelf geen slachtoffer te worden. Jacques maakt dankbaar gebruik van het aanbod, maar merkt al gauw dat hij keihard moet zijn voor deze klus. Elke week komt de trein aan, en de nacht daarvoor noemt hij ‘de nacht der nachten’, waarop in alle barakken de angst toeslaat, omdat niemand weet wie er de volgende ochtend wordt aangewezen om op transport te gaan. Tussen de slachtoffers vindt hij niet alleen zijn eigen moeder – het enige wat hij voor haar kon doen, was haar een goed plaatsje bezorgen tussen de waterton en de ton voor de uitwerpselen – maar ook zijn leerlingen, onder wie het prachtige meisje Ninon de Vries, voor wie hij in de klas al een zwak had en dat hij nu eigenhandig de trein in moet tillen. Haar echte naam is Saartje, ‘als in de moppen-van-Moos’.

Hoezeer hij ook probeert ‘wolf’ te zijn, het gaat hem steeds slechter af. Vanuit zijn hoofd wordt hij steeds door Jacob toegesproken, zijn Joodse alter-ego, die als een soort geweten lijkt te werken. In een van de barakken ontmoet hij de rebbe Jeremia Hirsch, die hem een deel van psalm 23 laat voorlezen uit een ‘klein zwart boekje’. Bij de woorden ‘Al ging ik ook in een dal der schaduw des doods’ lukt het Jacob niet meer verder te lezen. De rebbe neemt het met zachte stem over. Steeds vaker zoeken ze elkaar op voor grappen en serieuze gesprekken.

Deze ‘stream of consciousness’, de zo typerende stijl die in meer naoorlogse literatuur opduikt, grijpt je bij de strot, omdat je je in het heetst van de strijd bevindt, midden in het geweten van een mens, die niet meer weet wat zijn eigen belang nog waard is, als hij dat van anderen al zo vaak met voeten heeft getreden. Ik heb me al die jaren afgevraagd wat het toch met die Girondijnen was, waarnaar de titel verwijst. De Girondijnen waren een gematigd linkse groepering tijdens de Franse Revolutie. Ook zij beleefden uiteindelijk hun ‘nacht der nachten’, voordat zij ter dood werden gebracht onder de guillotine. Ze hadden de eenheid van Frankrijk in gevaar gebracht.

In het voorwoord staat ‘De vraag zou gesteld kunnen worden of dit onderwerp niet te somber en navrant is voor een uitgave, die als Geschenk bedoeld is. Wij zijn van mening, dat deze overweging voor dit verhaal niet mocht gelden. De novelle behandelt een drama, waarmee ons hele volk geconfronteerd is.’ Het is onbegrijpelijk dat een medewerker van deze zelfde CPNB zo veel decennia later over Het bittere kruid de uitspraak doet dat dit het leesplezier van jongeren zou bederven. Ik weet wel beter: leerlingen zijn doorgaans diep onder de indruk van dit soort werken, juist omdat ze feilloos aanvoelen dat het niet zomaar een ‘leuk verhaaltje’ is.

Dietske Geerlings

J. Presser – De nacht der Girondijnen. Meulenhoff, Amsterdam. 96 blz. € 12,99.