Een Algerijnse straatmadelief

Wie iets van de Franse etnoloog, dichter en schrijver Michel Leiris (1901-1990) wilde lezen, moest buiten de bibliotheken tot voor kort antiquariaten of het internet afstruinen in de hoop een tweedehandsexemplaar op de kop te tikken van In de tegenwoordige tijd of Arena, allebei uit de reeks Privé-domein. Daar is verandering in gekomen sinds bij de onvolprezen uitgeverij Vleugels “Kijk! Daar, de engel…” van de drukpers rolde. Strikt genomen gaat het niet om een volledig boek, maar om een vertaald fragment uit Fourbis, het tweede deel van Leiris’ autobiografische cyclus La Règle du jeu.

Toch kan “Kijk! Daar, de engel…” – de titel refereert aan een opera van Verdi – prima op zichzelf staan. Het betreft namelijk een verslag van de periode tussen september 1939 en maart 1940, de zogenaamde ‘schemeroorlog’, die Leiris doorbracht als reserve-onderofficier van het Franse leger in Beni-Ounif, het stoffige Algerijnse woestijnstadje waar zijn garnizoen gelegerd was. Maar eigenlijk heeft Leiris het niet uitvoerig over het kazerneleven of de dreiging van de Tweede Wereldoorlog: zijn aandacht wordt grotendeels opgeëist door ene Khadija, ‘dat slaafse en zo trotse meisje’, een drieëntwintigjarige Algerijnse prostituee met wie de Fransman een kortstondige affaire had.

Om maar te zeggen: het is kinderspel om dit werk in een paar alinea’s af te serveren. Een paternalistische, koloniale hoerenloper die zijn bevoorrechte machtspositie en white male privileges ten aanzien van een straatarme Algerijnse straatmadelief uitbuit om voor een habbekrats zijn lusten op haar bot te vieren, zijn onrealistische vrouwbeeld op haar projecteert en zichzelf wijsmaakt dat hij van haar houdt? Wie “Kijk! Daar, de engel…” op ethische gronden en naar politiek correcte maatstaven beoordeelt, zijn verlichte wereldbeeld bevestigd wil zien en onberispelijk gedrag eist van de auteur en diens personages, zal het boek niet bepaald waarderen. Bovendien, zo zal de deugbrigade terecht opmerken, krijgen de vrouwen waarvan sprake nauwelijks een stem in dit boek: Khadija komt amper aan het woord en Leiris’ bedrogen echtgenote heeft al helemaal niets te zeggen.

En toch zou het om meerdere redenen jammer zijn om dit kleinood geen kans te geven. Ten eerste ga je dan voorbij aan Leiris’ stijl en zeggingskracht. Wie bijvoorbeeld ooit in de woestijn was, zal die ervaring zelden treffender hebben zien beschreven:

Op Basis-2 genoot ik van de aanwezigheid van de woestijn, die in zekere zin niet meer is dan leegte en afwezigheid (afwezigheid tenminste van alle leven), maar waar de eenzaamheid die je ervaart zo hevig is – al zit je er met twee- of driehonderd man, zoals ik in mijn barakkenkamp – dat je maar een heel klein beetje ontvankelijk hoeft te zijn om die eenzaamheid om te zetten in volheid: niet simpelweg dat je alleen bent, maar dat je de enige bent die is, dat is wat de woestijn je doet voelen, want meer dan waar ook wordt het bewustzijn van je eigen bestaan er geconfronteerd met de buitenwereld in zuivere vorm, een bewustzijn dat hier geen concurrentie heeft en zo de blik van een God wordt waarbuiten er geen bewustzijn is.

Verder pleit Leiris’ zelfrelativering aanzienlijk in zijn voordeel. De Algerijnse kwestie was in 1939 weliswaar nog niet aan de orde, maar jaren later, ten tijde van de Algerijnse onafhankelijkheidsoorlog (1955-1962), groeide bij Leiris wel degelijk het besef dat er toen iets grondig fout zat in Algerije. Ook in ‘“Kijk! Daar, de engel…” spaart Leiris zichzelf niet en doet hij aan kritisch zelfonderzoek in zijn ‘relaas van een tamelijk ordinair avontuur, waarin heel wat hollywoodiaans exotisme is geslopen, maar dat zich – bij de gratie van enkele zinsbegoochelingen – voor mij verheft tot de waardigheid van een geleefde mythe’. Wat hij beleeft met Khadija is geen verromantiseerde idylle, maar ‘eb en vloed van de liefde: je wordt afgestoten, je wordt aangetrokken, je wordt aangetrokken, je wordt afgestoten; uiteindelijk bedrijf je de liefde om dat misselijkmakende schommelen te doorbreken’.

Zou het trouwens niet een nogal aanmatigende leeshouding zijn om op grond van een vermeende morele superioriteit een boek uit 1955 te beoordelen? Alsof opvattingen die nu voor beschaafd, menslievend en modern doorgaan, nog veel genade zullen vinden binnen een jaar of zestig. Zeker kan je je wenkbrauwen fronsen wanneer Leiris het zilveren juweel dat hij van Khadija kreeg, bij terugkomst in Frankrijk nota bene aan zijn bedrogen echtgenote schenkt, maar heeft hij eigenlijk geen punt als hij opmerkt dat dat cadeau veel meer betekenis heeft dan de prullen die andere soldaten als souvenirs mee naar huis nemen? Het is een beklijvende sleutelscène:

het gekregen sieraad weggeven aan de eerste die ik had verraden, alsof het haar toekwam, betekende (zonder de minste twijfel) dat ik haar, over mij, een soort autoriteit gunde en, op die andere vrouw, de voorrang, zodat ik me al met al bijna vrijgepleit voelde terwijl ik tegelijk op de proppen kwam met het bewijs van mijn recidive

In het leerrijke nawoord van vertaler Rokus Hofstede staat overigens dat Leiris enkele maanden voordat hij Khadija ontmoette Proust had gelezen en nog steeds diep onder de indruk was van die lectuur. In dat opzicht kan “Kijk! Daar, de engel…” zelfs worden gezien als een poging om de verloren tijd die hij met Khadija beleefde, te herscheppen in literaire vorm. Een onderneming die natuurlijk tot mislukken gedoemd was, maar er is wél iets nieuws ontstaan uit dat onherroepelijk verloren verleden. En als een madeleine duikt het zwaarbeladen kruisvormige zilveren sieraad regelmatig weer op in het verhaal, tot het tijdens de oorlog in Frankrijk bij een huiszoeking door de bezetter wordt meegegrist. Enkele bladzijden later komt Leiris overigens weer tot het inzicht dat het bescheiden sieraad ook maar een vorm van klantenbinding was, ‘zoals een winkelier vanuit reclameoogpunt een gratis extraatje geeft’. Iets om in gedachten te houden als je bij de kassa van de supermarkt op vertoon van je klantenkaart een plastic prul krijgt, dat zilveren kruisje.

Daan Pieters

Michel Leiris – “Kijk! Daar, de engel…”. Uit het Frans vertaald en van een nawoord voorzien door Rokus Hofstede. Vleugels, Bleiswijk. 96 blz. € 23,95.