Klein verzet in alledaagse ontmoetingen

Sinan Çankaya is als universitair docent antropologie werkzaam aan de VU en in 2011 is hij gepromoveerd op een onderzoek naar diversiteit binnen de politieorganisatie (Buiten veiliger dan binnen). Hij verrichtte onderzoek naar etnisch profileren (De controle van marsmannetjes en ander schorriemorrie, 2012) en twee jaar lang schreef hij maandelijks voor de Correspondent over een microrevolutie: een alledaags moment waarop hij te maken kreeg met vooroordelen, racisme of discriminatie en zich ertegen verzette. Hij is gespecialiseerd in onderwerpen als mensenrechten, diversiteit, racisme en etnisch profileren. Voorwaar geen kattenpis.

Toch was hij de afgelopen jaren niet vaak aan tafel te zien bij programma’s van de NPO als het over discriminatie, uitsluiting of aantoonbare ongelijkheid ging. Dat ligt niet aan Çankaya, zo bleek al in de documentaire Wit is ook een kleur van Sunny Bergman. Çankaya werd wel eens uitgenodigd, maar dan was het om over zijn ervaringen als kind van migranten te praten. Niet zijn wetenschappelijke expertise was interessant of relevant, maar zijn afkomst.

Het intrigerende boek Mijn ontelbare identiteiten is Çankaya’s laatste microrevolutie: hij verzet zich tegen die reductie van zijn individualiteit door te laten zien dat ieder mens ontelbare, vloeibare, verschuivende identiteiten bezit: ‘Mensen zijn niet alleen man, hetero en wit, niet alleen vrouw, zwart of homoseksueel. Onze lichamen zijn altijd verstrengeld met andere identiteiten, geschiedenissen en levenslopen.’ Voor sommige zelfbeelden kies je zelf, andere krijg je als hokjes opgedrongen door de omgeving waarin je verkeert. Çankaya neemt ons mee op sleeptouw langs al die hokjes en laat ons de betrekkelijkheid van die hokjes ervaren: ‘Identiteiten bevinden zich tussen onszelf en anderen in.’ en ‘Ik ben, door jou.’

De queeste begint bij de uitnodiging van zijn oude middelbare school in Nijmegen. De school bestaat 40 jaar:

We gaan een event organiseren en een publicatie maken, waarbij de verhalen en gezichten van de mensen die de school maken, centraal komen te staan.
Voor de rubriek ‘Wereldburgers’ ben ik op zoek naar oud-leerlingen die over grenzen zijn gaan kijken. Volgens mij ben jij daar een goed voorbeeld van.

Çankaya’s eerste antwoord aan zijn school ‘Wat willen jullie dat ik zeg?’ vormt de rode draad door het boek. ‘Ik twijfel omdat ik niet weet in welke hoedanigheid ik mag verschijnen. Mijn brein katapulteert vooroordelen, vuurt ze één voor één af: word ik niet uitgenodigd als een trofee, zodat mijn oude school zich op zijn borst kan kloppen.’ Wat volgt is een zelfkritisch onderzoek naar zijn bewegingsruimte door zijn leven heen: ‘Wanneer hoorde ik erbij? Wanneer was het genoeg? Maar er was een andere, belangrijkere vraag: hoe definieer ik mezelf te midden van andere mensen die telkens hun oordeel over mij klaar hebben?’

Çankaya illustreert haarfijn hoe de mechanismen van sociale uitsluiting werken. Steeds valt hem etikettering te beurt, wordt hij gezien als ‘de Ander’, ontstaat er een kloof. Op de middelbare school met vrijwel alleen maar witte kinderen wordt hij plots een Turk. Tegen wil en dank wordt hij ‘verantwoordelijk gehouden voor alle kwesties over Turken en Turkije’. Op een dag verslaapt hij zich. Hij haast zich naar school, rent door de gangen, klopt op de deur, mag naar binnen bij de geschiedenisles. De docent, Konst, tiert minutenlang dat het nooit wat met hem, als Turk, zal worden en krijgt de lachers uit de klas op zijn hand. Nu is dit voor iedere puber een vernederende ervaring, maar wat deze situatie wranger maakt, is dat de docent in kwestie jarenlang voorzitter van de extreem-rechtse Centrumpartij was. De schoolleiding gedoogde het abjecte gedrag van deze docent, terwijl bekend was hoe hij met leerlingen omging.

Konst speelt een centrale rol in het boek, omdat hij voor Çankaya symbool staat voor de politieke aardverschuiving in Nederland, waarbij er steeds minder over sociaaleconomische verschillen wordt gesproken, maar steeds meer over cultuur en etniciteit. Indringend maakt Çankaya duidelijk dat we de werkelijkheid geweld aandoen door steeds met een bepaalde bril naar gebeurtenissen te kijken en door problemen dienovereenkomstig aan te pakken.

Nog veel fnuikender zijn de voorbeelden die Çankaya geeft van de periode dat hij keihard positivistisch onderzoek doet en waarin hem vragen worden gesteld die nooit aan witte onderzoekers worden gesteld: kan hij wel voldoende afstand nemen tot het onderwerp? Heeft hij niet een dubbele agenda? Zijn wetenschappelijke integriteit wordt in twijfel getrokken door zijn ‘oorspronkelijk’ Turks-zijn.

Het schaamrood neemt bezit van je kaken bij scènes als de volgende in de trein, waar Çankaya in de eerste klas zit te lezen:
De conducteur loopt ons treinstel in, en vraagt om kaartjes. Dan staat hij naast mij.

‘Meneer. Spreekt. U. Nederlands?’
Alsof hij in gesprek is met een klein kind. Ik reageer niet snel genoeg, diverse antwoorden schieten door mijn hoofd en ik haat mijn gebrek aan gevatheid. Dus herhaalt de conducteur zijn woorden, maar luider: ‘Meneer. Spreekt. U. Nederlands?’
Beter dan je hele familie bij elkaar, wil ik antwoorden. Maar het keurslijf van het betamelijke knelt, dus ik geef hem verbolgen mijn kaartje, en duik weer in mijn boek.

Met zijn persoonlijke verhaal over sociale vervreemding legt Çankaya de systemische ongelijkheid bloot die in alle vezels van onze maatschappij aanwezig is. Dan heeft hij het niet alleen over discriminatie of racisme, maar evengoed over klassemigratie, machtsverschillen en marginalisatie. Hij ontleedt scherpzinnig ‘het zwavelzuur van de bagatellisering’. Çankaya’s innerlijke arbiter behoedt hem daarbij voor polarisatie en romantisering, maar dwingt hem tegelijkertijd om zich steeds meer uit te spreken, existentialistisch veroordeeld als hij is tot vrijheid. Passief beschouwen is geen optie meer.

Mijn ontelbare identiteiten is het boek bij uitstek om in deze tijd te lezen: genuanceerd, diepgravend, meeslepend, persoonlijk én politiek. Juist politici moeten durven toegeven dat het aan hen is om maatschappelijke veranderingen te bewerkstelligen. Het is politieke beleidstaal die tot bewustzijnsvernauwing heeft gezorgd, dus hun taal is bij uitstek bij machte om het frame te wijzigen. Het volstaat niet om als minister-president te verklaren dat je anders bent gaan denken en de verwachting uit te spreken dat een bepaald gebruik zal verdwijnen. Het is je maatschappelijke verantwoordelijkheid als politicus om je rekenschap te geven van institutioneel racisme en om daar actief beleid tegen te voeren dat verder gaat dan het introduceren van enkele nieuwe modewoorden:

‘diversiteit’ en ‘inclusie’ is te vaak een dekmantel voor een voortzetting van economische ongelijkheid. ‘Representatie’ en ‘erkenning’ is make-up, wanneer de status quo onaangetast blijft.

Çankaya richt zich in zijn boek echter tot ieder afzonderlijk individu, of dat nu iemand is voor wie racisme een harde realiteit is of iemand voor wie dat de ver-van-mijn-bed-show is. Hij opent deurtjes in ieders hoofd en maakt je er nog bewuster van dat verzet niet met grote woorden begint, maar met kleine daden. Het is natuurlijk prachtig als je je ontzetting over wat er in Amerika gebeurt tot uitdrukking brengt (in het meelopen in een protestmars of via posts op sociale media), maar echte verandering moet in ons eigenste leven plaatsvinden:

We hebben natuurlijk geen volledige controle over wie we denken te zijn en ook niet op wie we mogen zijn. Dit alles ontslaat ons niet van de verantwoordelijkheid om onze manoeuvreerruimte op te zoeken, de ruimte om zelf invloed uit te oefenen op situaties, anderen, onszelf. Dit is waar ik naar toe wil met mijn microrevoluties: klein verzet in alledaagse ontmoetingen.

Miriam Piters

Sinan Çankaya – Mijn ontelbare identiteiten. De Bezige Bij, Amsterdam, 240 blz. € 22,99.