Voortdurend afscheid nemen in gevarieerde bundel

In zeker opzicht is de Nijmegenaar Frans Kusters een geheim schrijver. ‘In 1971 schreef en verscheurde ik mijn eerste verhaaltjes’, zegt hij (in een boek over zijn stadgenoot Pé Hawinkels). Hij kreeg in 1973 de Reina Prinsen Geerligsprijs en publiceerde sindsdien bij De Bezige Bij niet meer dan
vijf titels: De reis naar Brabant, De landschapsfotograaf, Het Chaplinconcours, Het milde systeem en Atlas, werkjes die door hun geringe omvang in de boekenkast niet al te veel plankruimte in beslag nemen.

In de Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur (het deel met de letter K verscheen in 1982) komt zijn naam niet voor, hoewel de gezaghebbende criticus Wam de Moor, ook weer een stadgenoot, al in een vroeg stadium optrad als pleitbezorger van zijn eigenzinnig schrijverschap. ‘Frans Kusters is een van de boeiendste jonge auteurs van dit ogenblik’, schreef De Moor jaren geleden in De Tijd, ‘maar wie weet dat?’ De Moor is hoogleraar geworden, De Tijd bestaat niet meer en nog altijd is haast niemand op de hoogte van het feit dat Frans Kusters een van de boeiendste, niet meer zo jonge auteurs is van dit ogenblik.

Want dat is hij, zoals blijkt uit Afscheid in Hoek van Holland, waarin drieënveertig verhalen uit de eerder gepubliceerde bundels werden verzameld. Drieënveertig verhalen die bij elkaar nog geen honderdtachtig bladzijden beslaan — daaruit valt al af te leiden dat Kusters bij uitstek een schrijver op de korte baan is. Zijn verhalen, of prozastukjes zoals hij ze zelf noemt, zijn soms niet langer dan een bladzijde, er zijn er ook van twee of drie bladzijden en slechts een enkele keer schiet de schrijver uit zijn slof en krijgt een verhaal de respectabele lengte van twaalf bladzijden. Die zijn dan weer wel verdeeld in genummerde hoofdstukjes, zodat het beeld dat het werk van Kusters is opgebouwd uit fragmenten, al dan niet thematisch of anekdotisch aan elkaar verwant, intact blijft.

Schuilt de oorzaak van Kusters’ onbekendheid misschien in die ultra-korte vorm? Helemaal onlogisch is die veronderstelling niet, want de lezer moet telkens als hij aan een nieuw prozastukje begint omschakelen: het voorafgaande verhaaltje opslaan en verwerken — of vergeten. Niet iedereen is daarvan gediend. Er zijn nu eenmaal lezers die zich graag laten meeslepen en dat hoeft dan niet eens te zijn door een epos, maar op zijn minst door een verhaal met een kop en een staart.

Daarvan is bij Frans Kusters geen sprake. Hij is niet alleen zuinig met het publiceren van bundels, hij is ook — in die toch al zo korte verhalen en stukjes — aan de zuinige kant waar het het doen van mededelingen betreft. Ook in dat opzicht is Kusters een geheimschrijver. Je krijgt de indruk dat hij elke keer als hij een stukje heeft gemaakt, besluit om alles wat naar de essentie riekt toch maar weg te laten. Hij schrijft als het ware om de essentie heen.

Als we het er over eens zijn dat schrijven de kunst is van het weglaten, dan kan het niet anders dan dat Frans Kusters een meesterlijk schrijver is. Dat neemt niet weg dat zijn verhalen ook wel eens duister blijven — ze géven zich niet. Het zijn meestal fraaie zinsconstructies, maar… construc ties. In ‘Twee verhalen’ vertelt Kusters de twee anekdotes door die zijn vader zich op de dag voor zijn overlijden binnen het tijdsbestek van enkele uren herinnerde.

Een zekere weemoed die een onafscheidelijke metgezel is van de nagedachtenis aan die anders toch zo zwijgzame man wil mij wel eens doen geloven dat hij die twee verhalen met een bijzondere bedoeling heeft verteld en dat ze de eerste aanzet vormden van iets dat hij mij nooit meer duidelijk heeft kunnen maken

aldus de schrijver. Het gekke is dat Kusters ook zijn lezers vaak met dat gevoel achterlaat. Met welke bedoeling vertelt hij een verhaal? Wat wil hij duidelijk maken?

Maar voor hetzelfde geld zijn deze vragen helemaal niet opportuun en gaat het Kusters er om taferelen te schetsen, gedachten te verwoorden en anekdoten op te halen om niet meer te doen dan juist dat. Als hij daarbij absurdistische wendingen niet uit de weg gaat, is een zekere verwantschap met Biesheuvel te bespeuren. Soms, in de meer verstilde stukjes, betrap je de reïncarnatie van Nescio, maar altijd in de verte, want Kusters heeft een volstrekt eigen toon.

Als er na lezing van de gevarieerde bundel Afscheid in Hoek van Holland één overheersende indruk achterblijft, is het die van weemoed. Boven deze verhalen zweeft een onverwoord terugverlangen naar iets wat is geweest, of niet is geweest maar geweest had moeten zijn. Het sleutelwoord zit in de titel: afscheid, en ook in de verhalen komt dit woord opvallend vaak voor. Voortdurend zijn we bezig met afscheid nemen: afscheid van vroeger, afscheid van huis, van je ouders, van gelief den, van jezelf zoals je was.

De laatste regels van de laatste zin van het stukje ‘Instructie voor stationbezoekers’:

…de afscheidsgroet, onverstaanbaar geworden door de plotselinge meisjesstem uit de omroepkamer van de spoorwegen, de trein die langzaam vaart krijgt, steeds meer vaart, de geheven armen ten slotte die van elkaar verwijderd raken en blijven wuiven: het zijn even zovele nalatenschappen waarin je verdriet begerig en keer op keer zijn klauwen slaat.

Dit onbenoembare verdriet maakt Kusters voelbaar In scherp gesneden zinnen. Hij raakt, zou je kunnen zeggen, de kern door er omheen te schrijven.

Frank van Dijl

Frans Kusters – Afscheid in Hoek van Holland. De Bezige Bij.

Deze recensie stond eerder in Algemeen Dagblad, 21 februari 1991.

Frans Kusters (1949-2012)